PLATFORMTEKST BETOGING MEER MIDDELEN VOOR HOGER ONDERWIJS

Het percentage van het BBP dat naar onderwijs gaat is gedaald van zo’n 7% in de jaren 1980 naar ongeveer 4,5% vandaag (in Vlaanderen). In het hoger onderwijs daalde het budget van ongeveer 0,9% van het BRP begin jaren 1990 naar ongeveer 0,8% vandaag, terwijl het aantal studenten steeg van ongeveer 140.000 naar bijna 200.000.

Anders gezegd: met dezelfde middelen zou in het hoger onderwijs vandaag ongeveer 60% meer gedaan moeten worden dan 15 a 20 jaar geleden (zie grafiek). Begin jaren ’90 werd met 1 promille van het BRP aan ongeveer 15.000 studenten hoger onderwijs verschaft, vandaag worden met dezelfde 1 promille van het BRP bijna 25.000 studenten opgeleid. Deze grootschalige besparingsoperatie is doorgevoerd op een zeer slinkse en geleidelijke manier, o.a. door een systematische erosie (door onderindexering) van de overheidstoelages.

 

Zowel studenten als personeel zien de gevolgen van het gebrek aan middelen. Het inschrijvingsgeld werd geleidelijk verhoogd, studentengroep per studentengroep (denk maar aan het dubbel inschrijvingsgeld voor studenten zonder leerkrediet, dure gespecialiseerde manama’s, tienvoudig inschrijvingsgeld voor niet-EHOR-studenten, …). De studiebeurzen werden uitgehold waardoor de inkomensgrens voor de maximumbeurs onder de armoedegrens ligt terwijl het bedrag van een maximumbeurs te laag is om de rechtstreekse studiekosten te dragen. Voor al het personeel (zowel administratief en technisch personeel als academisch personeel) werd de werkdruk opgedreven en nam de werkonzekerheid toe door meer en meer met tijdelijke contracten te werken en door de invoering van nieuwe precaire statuten (bijvoorbeeld doctoraatsbursalen) ten koste van de duurdere bestaande, betere statuten (bijvoorbeeld AAP).

 

Vandaag worden de instellingen voor hoger onderwijs geconfronteerd met een drievoudige vermindering van middelen. Ten eerste wordt er bespaard in de onderwijsuitgaven vanuit de overheid, en dat terwijl er de afgelopen 20 jaar reeds systematisch bespaard werd (o.a. door onderindexering). Ten tweede wordt er bespaard in de onderzoeksuitgaven vanuit de overheid, terwijl een groot deel van de personeelkosten hierdoor gedragen werd. Ten derde tenslotte wordt er door privé-bedrijven minder geïnvesteerd in onderzoeksprojecten in samenwerking met universiteiten en hogescholen, ten gevolge van de huidige economische crisis.

 

Om de kwaliteit van het (hoger) onderwijs te behouden en te verbeteren is het noodzakelijk dat er ook voldoende financiële middelen worden in geïnvesteerd. Op zijn minst zouden we terug naar het percentage van het BBP moeten gaan dat begin jaren ’80 werd gehaald — en dan laten we de groeiende studentenpopulatie nog buiten beschouwing! Een serieus gelijkekansenbeleid vergt bovendien heel wat bijkomende middelen om de toegankelijkheid van het hoger onderwijs te verhogen d.m.v. meer en betere studiebeurzen, kwalitatieve studentenvoorzieningen, faciliteiten voor mensen met functiebeperkingen, etc.

 

Concreet brengen we de volgende eisen naar voren:

 

1. Onmiddellijk invoeren van beloofde budgetverhoging (10%) voor hoger onderwijs.

Het is nú het moment om te investeren in onderwijs. Het is een slecht idee om vandaag nóg verder te besparen op onderwijs en de beloofde investering uit te stellen tot later, “als de crisis voorbij is”. Deze budgetverhoging mag niet ten koste zijn van de andere onderwijsniveaus.

 

2. Terug naar 7% van het BBP voor onderwijs, waarvan 2% voor hoger onderwijs.

Onderwijs is de belangrijkste maatschappelijke investering in de toekomst. Dat is vandaag niet minder waar dan 30 jaar geleden. In andere landen (bijvoorbeeld Frankrijk) zien we vandaag een stevige investering in onderwijs en onderzoek, met het doel om versterkt uit de crisis te komen. We zouden dat voorbeeld moeten volgen.

 

3. Herziening van het financieringsmodel dat gehanteerd wordt door de overheid.

Het huidig financieringsmodel is gebaseerd op een cijfermatige evaluatie van de instellingen en zet de instellingen tegen elkaar op door ze onderling te laten concurreren voor hun deel van de middelen – als een instelling meer “output” produceert dan krijgen ze meer middelen, maar ten koste van de andere instellingen. Het hoger onderwijs dient gefinancierd te worden op basis van de reële noden en niet op basis van de bedrijfslogica waarin de meest “renderende” instelling het meeste middelen krijgt.

 

4. Voldoende personeel, met degelijke loon- en arbeidsvoorwaarden.

De toenemende werkdruk en werkonzekerheid kan enkel worden opgelost door voldoende personeel aan te werven, met een degelijk statuut en een correcte verloning. Als wetenschappelijk onderzoek wordt uitgevoerd door onderzoekers op tijdelijke contracten van korte duur en waarvoor de middelen steeds meer in de private sector moeten worden gezocht, dan ontstaat er onvermijdelijk een tendens naar voorspelbaar kortetermijn-onderzoek (weinig innovatief maar hoge slaagkans) waarvan de wetenschappelijke onafhankelijkheid in het gedrang komt.

 

5. Naleven van artikel 13 van het Pact van New York.

Dit pact werd geratificeerd door de Belgische overheid in 1983 en stelt onder andere dat “het hoger onderwijs door middel van alle passende maatregelen en in het bijzonder door de geleidelijke invoering van kosteloos onderwijs voor een ieder op basis van bekwaamheid gelijkelijk toegankelijk dient te worden gemaakt” .  Dit pact moet nageleefd worden.

 

6. Meer middelen voor studentenvoorzieningen.

In tijden van economische crisis is de student vaak ook zelf de dupe. Door jarenlange onderindexering van de studentenvoorzieningensector en toename van de studentenaantallen zonder extra financiering worden studenten veel minder goed behandeld dan vroeger. Wij eisen meer financiering om de universele voorzieningen te kunnen uitbouwen en meer studenten met specifieke behoeften verder te kunnen helpen.