Wat ze je niet vertellen over het kapitalisme

De vrees voor een nieuwe recessie wint steeds meer terrein. De politici en economen hebben het in het beste geval nog over “stabiliseren” met een terugkeer naar de “normale” situatie van voor 2008. Over de “30 glorierijke” jaren van na de oorlog wordt met geen woord meer gerept. De toekomst is onzeker. Dat zet sommigen ertoe aan om de oorzaken van de huidige crisis diepgaander in het systeem te zoeken. Ha-Joon Chang doet dit in zijn boek ’23 dingen die ze je niet vertellen over het kapitalisme’. De auteur brengt een vernietigende kritiek over de fundamentele tegenstellingen van het systeem, maar biedt geen alternatief.

Ook volgens zijn eigen criteria faalt het kapitalisme. De afgelopen dertig jaar heeft de groeiende invloed van het neoliberalisme enkel geleid tot slechtere economische prestaties. De basisingrediënten van het op de belangen van de rijken gerichte receptenboek waren de deregulering van de markten (in het bijzonder van de financiële sector), de geleidelijke afbouw van de overheidstussenkomst in de economie (privatiseringen, liberaliseringen,…), een enorme vermindering van de belastingen voor bedrijven en rijken en tenslotte een georganiseerde aanval op de arbeiders. Deze maatregelen werden gerechtvaardigd met het idee dat de middelen beter beheerd zouden worden. Dat werd gekoppeld aan het idee dat de rijkdom van boven naar onder zou “doorsijpelen”, wat iedereen een grotere welvaart zou opleveren.

Rijken rijker, armen armer

Als het neoliberalisme ergens succesvol in was, dan wel in het opdrijven van de winsten, de inkomsten en het fortuin van de kapitalisten. Tussen 1979 en 2006 zagen de 1% rijksten in de VS hun deel van het nationale inkomen verdubbelen (van 10% tot 22,9%). De 0,1% rijksten deden het nog beter: hun aandeel verdriedubbelde bijna (van 3,5% tot 11,6%). Volgens de neoliberale hypothese zou dit gepaard moeten gaan met een versnelde economische groei. De cijfers van de Wereldbank ontkennen dat: na een jaarlijkse gemiddelde groei van de wereldeconomie met 3% tijdens de jaren 1960 en 1970, was er tussen 1980 en 2009 een gemiddelde groei met 1,4%.

De inkomens van de aandeelhouders schoten pijlsnel de hoogte in, terwijl die van de arbeiders en de middenklasse stagneerden. Tussen 1980 en vandaag zijn de inkomens van bedrijfsleiders (inclusief lonen, aandelenopties,…) van een verhouding van 30 tot 40 keer het gemiddelde loon van een werknemer toegenomen tot… 300 tot 400 keer een gemiddeld werknemersloon! Tegelijk moest een bijna volledige tewerkstelling plaats maken voor een massale werkloosheid en een opmars van tijdelijke slecht betaalde banen zonder syndicale bescherming. De stagnatie van de inkomens van de werkenden ondermijnde de vraag naar goederen en diensten. Dit werd een tijdlang gecompenseerd door de opmars van kredieten om de consumptie op peil te houden.

Het werd mogelijk om enorme sommen geld te lenen. Investeerders richtten zich steeds meer op een reusachtige ontwikkeling van de financiële sector omdat investeringen in nieuwe productiemiddelen in hun ogen onvoldoende winsten zouden opleveren. De ontwikkeling van nieuwe technologieën en het opdrijven van de productiviteit werden stilaan een ernstig probleem waardoor de winstvoet onder druk kwam te staan. Dit leidde tot besparingen op de lonen van de werkenden, waardoor zij minder in staat waren om de geproduceerde goederen te consumeren. De financiële sector kwam steeds meer los te staan van de langetermijnperspectieven van de productie.

De opmars van de winsten van de financiële sector heeft niet geleid tot een gelijkaardige groei van de economie, de productiviteit en al helemaal niet van de levensstandaard van de meerderheid van de bevolking. Ondanks het ontwikkelen van allerhande financiële derivaten die tot doel hadden om de risico’s te beperken, was het systeem niet bestand tegen een reeks financiële ineenstortingen met de Aziatische crisis in 1997 als eerste teken aan de wand tot aan het hoogtepunt met de crisis die opdook vanaf 2008.

Geen alternatief?

Het einde van de naoorlogse economische groei betekende ook dat de Keynesiaanse ideologie en beleid (met tussenkomsten van de overheid, hoge sociale uitgaven en pogingen om de nationale economie te controleren) niet langer aan de periode aangepast waren. Ze maakten beetje bij beetje plaats voor het monetarisme van Milton Friedman en de “Chicago-school” (onder meer berucht om de wijze waarop Chili onder Pinochet als testlaboratorium voor het neoliberalisme werd gebruikt). Het monetaire beleid baseerde zich op de “onzichtbare hand”, de theorie dat de markt in staat was om zichzelf te reguleren. Dit idee werd steeds meer als quasiwetenschappelijk gegeven aanvaard. En zelfs indien het niet perfect was, was er geen alternatief voorhanden (“There is no alternative!”). Na de financiële crisis van 2008 moest Alan Greenspan, topman van de Federal Reserve, de Amerikaanse centrale bank, erkennen dat de markten zichzelf niet altijd reguleren.

Vanaf de jaren 1980, met de contrarevolutie van Thatcher (Groot-Brittannië) en Reagan (VS), leverden voorheen geïsoleerde economen zoals Friedman een intellectuele ondersteuning van het monetaire beleid. Dat beleid had als doel om het systeem aan te passen aan de nieuwe materiële omstandigheden van de samenleving en om de verhouding tussen arbeid en kapitaal te herdefiniëren (in het voordeel van die laatste). Het ideologische offensief werd aanzienlijk versterkt door de ineenstorting van het stalinisme. In afwezigheid van een ideologisch alternatief vanwege de leiders van de traditionele arbeiderspartijen, konden de neoliberale opvattingen ingang vinden onder bijna alle lagen van de publieke opinie.

Hoe de economie plannen?

De fundamentele tegenstelling van het kapitalisme is dat het productieproces gesocialiseerd is terwijl de eigendom van de productiemiddelen in privé-handen is. De huidige kapitalistische productie vereist een grote graad van sociale organisatie, maar de wetten van het private bezit van de productiemiddelen en de concurrentie verhinderen elke vorm van planning. Het leidt tot een anarchistische productie die leidt tot periodieke crisissen. Het is cruciaal en dringend om de economie te coördineren, om te produceren wat voor de gemeenschap nodig is en om dit op een veel efficiëntere wijze aan te pakken.

De taakverdeling tussen verschillende bedrijven is exponentieel toegenomen, bedrijven zijn hierdoor ook steeds meer van elkaar afhankelijk. Het sociale karakter van het productieproces is nog versterkt. Vandaag gebeurt een derde tot de helft van de internationale handel tussen verschillende entiteiten binnen multinationals. Anderzijds kunnen grote bedrijven hun grote winsthonger enkel bevredigen door de steun van publieke instellingen zoals het rechtssysteem, het onderwijs, de opleiding van arbeiders, publieke subsidies voor onderzoek en ontwikkeling,… Dat gebeurt allemaal met een zekere planning, maar dan wel binnen het kader van de winsthonger en de concurrentie die zo eigen zijn aan het kapitalistische systeem.

De sleutelsectoren van de economie moeten worden genationaliseerd en bijgevolg in publieke handen komen zodat een coördinatie tussen de verschillende productie-eenheden mogelijk wordt en dit gericht op de behoeften van de meerderheid van de bevolking en met inachtneming van ons milieu. Dit betekent niet dat alle kleine bedrijven genationaliseerd zouden worden, ze zouden onderdeel worden van een wereldwijde planning. Een centrale planning is geen utopie. Dat maakten verschillende staten duidelijk tijdens de twee wereldoorlogen, toen werden grootschalige elementen van planning doorgevoerd in het kader van de oorlogsinspanningen.

Opdat een planmatige benadering op langere termijn stand zou houden, heeft deze planeconomie, om de woorden van de Russische revolutionair Leon Trotski te gebruiken, nood aan democratie zoals een lichaam nood heeft aan zuurstof. Velen verwerpen elke verwijzing naar planeconomie met de erfenis van de stalinistische nachtmerrie en de bureaucratische dictaturen die naar Sovjetmodel werden opgezet. De degeneratie van de Sovjet-Unie was niet het gevolg van de ‘waanzin van een dictator’. Het was ook niet het logische resultaat van de invoering van een planeconomie. Er waren erg specifieke historische omstandigheden (het isolement van een achtergebleven land met een weinig ontwikkelde arbeidersklasse) die de opkomst van een contrarevolutionaire bureaucratie mogelijk maakten.

Democratisch verkozen comités met permanent afzetbare vertegenwoordigers kunnen een flexibele economische planning uitwerken die aangepast is aan en gecoördineerd wordt op alle niveaus (lokaal, regionaal, nationaal en internationaal) en steeds wordt verbeterd door de actieve betrokkenheid van de basiscomités, zowel op het vlak van de productie als de distributie en de kwaliteitscontrole van de producten. Een samenleving gebaseerd op dergelijke comités in de wijken, bedrijven, scholen – kortom een democratisch socialistische samenleving – is het beste antwoord op de dictatuur van de markten en de speculanten.