De “grote crash” van 1929. Hoe de gouden jaren ’20 ten einde kwamen

Hoogconjunctuur op de effectenmarkt, oneindige winst, onbeperkte groei, snel rijk worden, beursspeculatie, een wildgroei van beleggingsmaatschappijen,… Dit alles samen met een onbesuisd optimisme vanwege de kapitalistische klasse waren de kenmerken van de periode eind de jaren ‘20 van de vorige eeuw. President Hoover verkondigde in die tijd vol optimisme dat de definitieve overwinning op de armoede nabij was.

Economen en journalisten, die wezen op het e einde van de economische groeicyclus die zich reeds aankondigde, werden als pessimisten beschouwd. Hun waarschuwingen werden genegeerd of weggelachen. In de zomer van 1929 stegen de aandelen nog met 25%. In juni schreef het American Magazine: “De economische wereldsituatie schijnt aan de vooravond te staan van een grote voorwaartse beweging”. In de herfst, enkele dagen voor de crash, orakelde professor Irving Fisher van de Yale universiteit: “De aandelenprijzen zijn nu gestegen tot een peil, dat zich laat aanzien als een permanent hoog niveau.”

Met de zwarte vrijdag van 25 oktober 1929 kwam het kapitalistische sprookje ten einde. De landing in de realiteit was abrupt en pijnlijk. Na de grote crash op de beurs kwam de grote crisis (depressie), die met afwisselende hevigheid 10 jaar duurde. En ook dan was het herstel slechts van zeer korte duur. Eind jaren ‘30 eindigde de zoektocht naar nieuwe afzetmarkten en de concurrentiestrijd tussen de machtige kapitalistische landen in de wrede Tweede Wereldoorlog.

 

De opkomst van de VS als economische wereldmacht, een periode vol tegenstellingen

De VS was het kapitalistische land bij uitstek, dat met een versterkte economische positie op wereldvlak uit de Eerste Wereldoorlog kwam. Veel van de economisch sterke Europese landen leden onder de zware financiële gevolgen van die oorlog. Dit speelde in het voordeel van de VS, want een van de voorwaarden voor de gigantische ontwikkelingen in de economie en industrie was de aanwezigheid van kapitaal, dat kon geïnvesteerd worden in de productie en uiteraard ook in de beurzen.

Het was een periode van aanzienlijke productiviteitsstijgingen in de industrie. Tussen 1919 en ‘29 steeg de productiviteit per werknemer in de VS met 43%. Dientengevolge daalden de kosten per productie-eenheid en steeg – in feite door de verhoogde uitbuitingsgraad (de verhouding tussen de geproduceerde waarde per arbeider en het loon) van de arbeidersklasse- de winst van de kapitalistenklasse.

Niet alle bedrijven konden echter de nodige investeringen doen om de alsmaar heviger wordende concurrentiestrijd aan te kunnen. Bijgevolg deed zich een enorme polarisering van kapitaal voort. De 200 grootse bedrijven in de VS waren even groot als de resterende 299.800 bedrijven. Ze bezaten 69% van de rijkdom; 56% van alle winst kwam op hun rekening. De hoge concentratie van winst en kapitaal in handen van een relatief kleine laag van de zakenwereld bevorderde fusies en bedrijfsovernames, maar zorgde ook voor verhoogde speculatie op de beurzen. In 1929 werd bijvoorbeeld per beursdag één nieuwe beleggingsmaatschappij opgericht.

De productiviteitsstijgingen en het hoge peil van kapitaalinvesteringen was vooral een verschijnsel in de industriële sector. De massaproductie van duurzame consumptiegoederen, zoals auto´s, frigo´s, radio´s was hier een gevolg van. Het is niet te ontkennen dat in deze periode ook een aanzienlijke laag in de arbeidersklasse een stijgende levensstandaard kende of erop hoopte dat in de nabije toekomst haar eigen “American Dream” waar zou worden.

De werkloosheid daalde van 4.270 000 in 1921 tot iets meer dan 2 miljoen in 1927. Dat de uitroep “a car in every man´s garage” van President Hoover echter ver afwijkt van de realiteit, maken de volgende cijfers duidelijk.

Tussen 1922-29 stegen de lonen gemiddeld met 1, 4 % per jaar, aandeelhouders daarentegen zagen hun vermogen met 16, 4 % per jaar stijgen. Zes miljoen families, 42% van het totale aantal families, hadden minder dan 1000 $ inkomen per jaar. 5% van de bevolking bezat 1/3 van alle persoonlijke inkomens. Elk jaar van de jaren ‘20 stierven zo’n 25.000 arbeiders bij een arbeidsongeval, terwijl 100 000 arbeiders per jaar er een permanente handicap aan over hielden.

Vooral de zwarte bevolking en de migranten, werklozen en landarbeiders bleven achter in deze periode van economische ontwikkeling. De Amerikaanse econoom Galbraith noemde (in zijn boek De crash van 1929) deze “slechte verdeling van het inkomen” mee verantwoordelijk voor de crisis.

 

Zwarte Vrijdag

25 oktober, Zwarte Vrijdag, markeerde een keerpunt in de ontwikkeling van de Amerikaanse economie. Op één dag tijd ging 25 miljard $ waarde verloren. Bij de sluiting van de beurs op 19 oktober was de index van de New York Times met 12 punten gedaald. De eerste klasse fondsen waren ernstig getroffen en de typische speculatiefondsen namen een duikvlucht. Op zondag haalde het beursnieuws de voorpagina´s. De kop van de New York Times luidde: “Aandelen omlaag gejaagd door verkoopgolf die markt overspoelt”.

Op maandag 21 oktober bereikte de omzet een totaal van 6.091.870 aandelen, de op twee na grootste omzet in de geschiedenis. Op woensdag 23 oktober wisselden in het laatste uur van de beurs 2.600.000 aandelen van eigenaar tegen snel teruglopende prijzen. De index van de New York Times daalde die dag van 415 tot 384, waardoor de hele winst sinds juni van dat jaar was verdwenen. Op donderdag 24 oktober gingen 12.894.650 aandelen in andere handen over, vaak tegen prijzen die de dromen en de hoop van de voormalige eigenaar vermorzelden. Galbraith schrijft: “Om elf uur was de beurs ontaard in een wilde, krankzinnige wedloop om te verkopen. Om half twaalf had de beurs zich overgegeven aan blinde, meedogenloze paniek.”

United Founders, één van de grootste beleggingsmaatschappijen, had eind 1935 een vermogensverlies geleden van 301.385.504 dollar. De aandelen in de maatschappij waren gedaald van hun hoogste punt in 1929 toen ze meer dan 75 dollar haalden, tot iets minder dan 75 dollarcent. In 1929 alleen gingen 346 banken met een totaalwaarde van 115 miljoen dollar failliet. Dit had een paniekerige kettingreactie tot gevolg. Tussen 1930 en ‘33 gingen in de VS 5000 banken failliet.

Het ineenstorten van de beurzen op 25 oktober kwam als een verrassing voor veel aandeelhouders. Voor de heersende klasse voelden de langdurige gevolgen aan als een zware kater na een uitvoerige, decadente en extravagante orgie. De oorzaak is vooral te zoeken in de kortzichtigheid van het kapitalistische systeem en hun economische leiders. De naweeën van de beurscrash trof de kleine aandeelhouders bijzonder hard. Het idee dat iedereen aandelen bezat, is echter een mythe. Van de 120 miljoen inwoners waren er 1, 5 miljoen aandeelhouders. 600 000 mensen waren betrokken in speculatie. Maar toch werd de overgrote meerderheid van de bevolking zwaar geraakt.

Op zoek naar antwoorden voor de crisis en achteraf bekeken, beschrijven zelfs burgerlijke economen het economische leven van 1929 als “ongezond” en stellen dat de beurs in 1928 en 1929 alle binding met de realiteit was verloren.

 

Van stimulans tot speculatie

Speculatie wordt als een belangrijk element naar voor geschoven in de zoektocht naar oorzaken van de crisis. Het kan zeker niet genegeerd worden dat speculatie en koersmanipulatie belangrijke onderdelen waren van de beurshausse. Begin 1928 leverde de belegging van risicovrij kapitaal een rendement op van 5 %. In de laatste week van 1928 was dat echter opgelopen tot 12 %. Een grote rivier van goud – zo noemde Galbraith de kapitaalstroom naar de VS – begon naar Wall Street te stromen. Deze zorgde ervoor dat nog meer geld werd belegd via de beurs o.a. via prolongaties (overeenkomst, waarbij iemand aan een ander voor een maand geld leent met aandelen als onderpand).

Ook ondernemingen vonden dit rentecijfer aantrekkelijk. Tegen 12% zou Wall Street wel eens een winstgevender object kunnen zijn voor het kapitaal van een onderneming dan een uitbreiding van de productie. In plaats van goederen te produceren, beperkten zij zich tot het financieren van speculatie. Andere ondernemingen begonnen hun kasreserves uit te lenen aan Wall Street. De banken van New York leenden ook zwaar bij de Federal Reserve om de speculatieve bovenbouw te kunnen dragen.

In het jaar 1929 werd met zo’n honderd fondsen op de effectenbeurs te New York koersmanipulatie bedreven, waaraan werd deelgenomen door leden van de beurs of vennoten van aangesloten firma´s. De beste verzekering voor prolongaties lag in de vooruitzichten van de beurs: als de aandelenkoersen hoog bleven en nog hoger werden en als zij verder bleven stijgen omdat hun vooruitzichten hun koers rechtvaardigden, dan was het niet de tijd om zich zorgen te maken over de zich opstapelende leningen. Een groot deel van de verdediging van de leningen bestond dus uit het verdedigen van het koerspeil.

Vooruitzichten op toekomstige ontwikkelingen waren dus nodig om de bal in het spel te houden. In september 1929 wees een advertentie in de New York Times op de te verwachten komst van de televisie. De advertentie wees erop dat de commerciële mogelijkheden van deze nieuwe kunst het voorstellingsvermogen te boven gaan. De NYT was echter fout in haar vooruitzicht dat televisietoestellen nog in de herfst van dat jaar in de woningen zouden verschijnen.

 

De onderliggende ontwikkelingen

Gedurende een bepaalde, maar niet onbeperkte periode, kan de ontwikkeling van de beurzen losstaan van de fundamentele ontwikkelingen in de reële economie (industriële productie). Dit was het geval in de VS in de jaren ´28 en ´29. Maar met vertraging zullen de ontwikkelingen in de reële economie altijd hun weerklank krijgen aan de beurs.

Belangrijk is ook te begrijpen dat oorzaak en gevolg van het economische leven naar de effectenbeurs gaan en niet omgekeerd. De conjunctuurcyclus kwam in 1929 aan zijn einde. Dat wil zeggen dat de groeicijfers vertraagden en de economie een periode van stagnatie of recessie tegemoet ging.

De eerste signalen voor een vertraging in de economie deden zich voor in de staalindustrie, die zich sinds juni 1929 in een dalende lijn bevond. De woningbouw, altijd een zeer gevoelige barometer voor de conjunctuur, liep al enkele jaren terug en daalde nog verder in 1929.

 

Er is geen kapitalisme zonder crisis

Economische crisis is eigen aan het kapitalistische systeem. Binnen het kapitalistische productiekader is het onmogelijk om stijgende productiviteit in overeenstemming te brengen met stijgende consumptie en daarmee permanente groei. Kapitalisme is gebaseerd op concurrentie en winstmaximalisatie. Om te kunnen overleven in de kapitalistische jungle, is de kapitalist verplicht om zo goedkoop mogelijk te produceren. Hij bevindt zich in een permanente wedstrijd met andere kapitalisten om zijn marktaandeel te behouden.

Belangrijke factoren in het behoud van de concurrentiepositie zijn de productiviteit en de hoogte van de lonen. In de logica van het kapitalisme moet in minder tijd steeds meer geproduceerd worden. Op die manier dalen de loonkosten per eenheid product en groeit tegelijkertijd de winstmarge per eenheid product. Het behoud van de winst komt echter permanent in gedrang door o.a. de noodzakelijke aankoop van nieuwe machines, want technologie is noodzakelijk om de productiviteit te laten stijgen. De mate waarin je de productiviteit kan opdrijven is bepalend om op de “vrije markt” te kunnen bestaan. Maar met investeringen in technologie met als bedoeling de kost per eenheid product te laten dalen, vermindert het winstaandeel van de kapitalist. Dus ligt de enige manier om het winstniveau toch te kunnen behouden of te verhogen in de toenemende uitbuiting van de arbeidersklasse. Dit gebeurt onder andere door de daling van de lonen

Vandaar dat er tussen de kapitalistenklasse en de arbeidersklasse een permanente strijd over de verdeling van de geproduceerde rijkdom aanwezig is. Soms is deze strijd verborgen, soms heel zichtbaar. Deze tegenstellingen zijn binnen het kapitalisme niet op te lossen en zijn de oorzaak van overproductie, overproductiecapaciteit, crisis en zelf oorlog. Deze tegenstellingen hebben Marx tot de vaststelling geleid dat de kapitalisten hun eigen graf delven.

Als de productiviteit stijgt, komen meer en meer goederen op de markt terecht. De arbeidersklasse is nooit in staat om alle door hen geproduceerde producten terug te kopen. Hun koopkracht is immers beperkt. De “afzetmarkt” van de kapitalisten verkleint, producten raken niet meer verkocht. Gevolg: overproductie, het onderbenutten van productiecapaciteit en stijgende werkloosheid.

Volgens marxisten is dit in essentie de oorzaak van alle kapitalistische crisissen. Ook Galbraith bevestigt dit als een belangrijke oorzaak van deze crisis. Op de vraag waarom de economische cijfers zich in 1929 begonnen neerwaarts te bewegen, antwoord hij: “De meest waarschijnlijke reden hiervoor is dat de handelszaken in een geestdrift die in goede tijden kenmerkend is, zich hadden vergist in de te verwachten toename van de vraag en met grotere voorraden zaten dan zij bleken nodig te hebben.”

Bovendien betekende de “[…] hoogst ongelijkmatige inkomensspreiding dat de conjunctuur afhankelijk was van een hoog investeringspeil of van een hoog peil van consumptie-uitgaven voor luxe of van een combinatie van de twee. “

 

De crisis in de VS zwelt aan tot een economische wereldcrisis

De specifieke situatie na de Eerste Wereldoorlog leidde tot een situatie waarbij de handelsbalans van de VS over een periode van 10 jaar constant positief was. In de periode tussen 1918–‘28 werd er constant meer uitgevoerd dan er werd ingevoerd. De VS werd op deze manier de grootse schuldeiser op wereldvlak.

In 1929 bedroeg het overschot op de handelsbalans 1 miljard $. Dit is nog altijd geen gigantische som, maar toch bijna drie keer zo veel dan in 1923. Om deze positieve balans in stand te houden, moest de VS ervoor zorgen dat de export bleef stijgen. De VS had daarmee een eigen economisch belang in een goed draaiende economie en betalingsmoraal in andere landen.

Andere landen, die meer kochten dan ze verkochten en bovendien aflossingen op schulden moesten betalen, moesten ergens de middelen vinden om het verschil in hun transacties met de VS bij te passen. Tijdens het grootste deel van deze naoorlogse periode werd het verschil gedekt met betalingen in goud aan de VS. Anderzijds gaf de VS leningen aan andere landen die met Amerikaans geld hun facturen betaalden. Zo kocht ze economische en politieke invloed in andere regio´s en hield ze tegelijkertijd haar eigen export op peil. De meeste leningen werden met Duitsland en Midden- en Zuid-Amerika afgesloten. De Duitse staat leende geld van de VS om de wederopbouwkosten aan Frankrijk te kunnen betalen. Frankrijk gebruikte dit geld dan om oorlogsschulden aan de VS en Groot-Brittannië af te betalen.

Deze situatie kon niet eeuwig blijven bestaan. Op een bepaald moment waren de landen, die een nadelige handelsbalans met de VS hadden, niet meer in staat om hun schulden te dekken in alsmaar grotere goudbetalingen aan de VS. Dit betekende dat zij ofwel hun uitvoer naar de VS moesten verhogen, ofwel hun invoer vanuit de VS moesten beperken ofwel in gebreke blijven met hun in het verleden afgesloten leningen.

Om de eerste optie te voorkomen, besliste president Hoover de invoerrechten voor buitenlands producten te verhogen. Dit zette een vicieuze cirkel in gang. Het werd voor andere landen nu nog moeilijker om naar de VS te exporteren en zo hun handelsbalans met de VS in evenwicht te brengen en dus hun schulden te kunnen betalen. Er kwamen natuurlijk tegenreacties die als gevolg hadden dat de exportcijfers van de VS zelf begonnen te dalen. Vooral voor de Amerikaanse boeren was dit een zware slag.

Door de internationale verwevenheid van de economie kon de crisis niet beperkt blijven tot de VS. Zoals een besmettelijke ziekte kende de crisis geen grenzen en raakte deze ook de economieën in andere landen, die dan op hun beurt weer andere landen mee in de crisis sleepten.

De wereldhandel stortte in elkaar tot nog slechts een derde van het voorgaande volume. In Duitsland ging de industriële productie in de periode van 1929-‘33 met 40% achteruit; slechts 35% van de productiecapaciteit werd er nog benut. Het winstverlies van de heersende klasse bereikte voorheen ongekende proporties. In 1932 staan de winsten op 7% van het niveau van 1928. In Duitsland krompen de winsten van 315 miljoen mark in 1929 naar 73 miljoen mark in ‘33 (-23%).

 

Teveel om van te sterven, te weinig om van te leven

 Uiteraard had dit zware gevolgen voor de tewerkstelling en de levensstandaard van de arbeidersklasse. Midden de jaren ‘30 is het loonniveau in de VS slechts 40% van dat in 1925. In de VS alleen steeg de werkloosheid met een razend tempo tot 14 miljoen mensen in 1933 (vergeleken met 1 miljoen in ‘29 en 4 miljoen in ‘30). Dit is ongeveer een kwart van het totale aantal werknemers. Het vertrouwen in de “vrije markt” en het optimisme over de toekomst daalde even vlug als de waarde van de beursaandelen. Als men over de beurs sprak, dan had men het vaak over de “goktent”.

 In Duitsland werkte in 1932 nog maar 33,6% van de werkende bevolking in een voltijdse betrekking. De helft van de werklozen had geen recht op werkloosheidsuitkering. Het loonverlies lag gemiddeld op 26%. De lonen van arbeiders, bedienden en ambtenaren bedroeg in 1929 44,5 miljard mark. In de eerste zes maanden van 1933 bleef daar nog slechts 12,4 miljard mark van over.

 

De absurditeiten van het kapitalisme

Het inrichten van soepkeukens voor de verarmde bevolking werd een dagdagelijks verschijnsel in de VS. Tegelijkertijd werden in Brazilië 10 miljoen zakken koffie in de zee gegooid, zomaar even de jaarlijkse benodigdheid aan koffie wereldwijd. Het was rendabeler om de koffie te vernietigen dan hem te verschepen en aan te bieden aan een bevolking die te arm is om koffie te betalen. In de VS werd in 1933 een derde van de jaarlijkse katoenoogst vernietigd.

In de roman The Grapes of Wrath beschrijft John Steinbeck deze situatie: “en in het zuiden zag hij [de arme hongerlijdende man] de gouden sinaasappelen in de bomen hangen, de kleine gouden sinaasappels in de donkergroene bomen; en de bewakers met geweren die ervoor zorgen dat de man zeker geen kans krijgt, om misschien, een sinaasappel te plukken voor zijn mager kind. Sinaasappels die vernietigd worden als de prijs te laag is….” Deze mensen werden “gevaarlijk”, schrijft Steinbeck. De geest van rebellie begon te groeien.

De crash van 1929 en het snelle tempo van de daling van de levensstandaard had in het begin een verlammend effect op de arbeidersklasse. Ze had bijna een jaar nodig om de shock van de plotse veranderingen te verwerken en om zich te heroriënteren.

De reactie die volgde, was des te harder en ging de geschiedenisboeken in als een periode van de meest intense klassenstrijd in de geschiedenis van de geïndustrialiseerde VS.

 

De arbeidersklasse laat haar stem horen

In juni 1934 vond in San Francisco gedurende vier dagen een succesvolle algemene staking plaats. 130.000 arbeiders brachten de stad tot stilstand. Tienduizenden namen deel aan een begrafenisstoet voor twee arbeiders die tijdens de algemene staking door de politie werden doodgeschoten.

In 1934 namen 1,5 miljoen arbeiders aan stakingen deel. In de auto-industrie gingen stakingen en zitblokkades door. De havenarbeiders kwamen in opstand. De Los Angeles Times sprak over een «communistische revolte” die moest gestopt worden met gelijk welke middelen. 4.500 soldaten van de National Guards werden opgeroepen. Zij kwamen om de staking met infanterie, machinegeweren, artillerie en pantserwagens neer te slaan.

Ondanks de zware intimidatie en repressie breidde de stakingsbeweging zich als een laaiend vuur uit. In de zomer van 1934 staakten de Teamsters, truckers, in Minneapolis. Howard Zinn geeft een levend beeld van de kracht van de Teamsters: “[…] de staking werd ondersteund door andere arbeiders. Snel was het enige dat nog bewoog in de stad de vrachtwagens, die met de toestemming van de stakers, melk, ijs en kool tot bij de mensen brachten. Boeren mochten de stad binnen en mochten hun goederen rechtstreeks verkopen aan de mensen in de stad.”

Na één maand moesten de werkgevers de eisen van de Teamsters aanvaarden. Een opvallend kenmerk van deze periode is het ontstaan van beginsels van arbeiderscontrole in de stakingsbewegingen. Een ander kenmerk is de ongelooflijke solidariteit en de hoge graad aan zelforganisatie van de arbeidersklasse. Eind 1932 waren er 330 zelfhulporganisaties met meer dan 300.000 leden. Overal werden comités opgericht om gedwongen ontruimingen tegen te houden. Howard Zinn geeft in “ A people´s History of the United States” misschien het meest vergaande voorbeeld van solidariteit en zelfhulp. In de steenkoolregio Pennsylvania groeven teams van werkloze mijnwerkers kleine mijnen op de grond van het steenkoolbedrijf. Ze transporteerden de afgebouwde steenkool naar de steden en verkochten ze onder de marktprijs. Tegen 1934 werd zo 5 miljoen ton “zwarte” steenkool geproduceerd. 20.000 arbeiders en 4.000 voertuigen waren hiervoor nodig. Toen er een verzoek werd ondernomen om deze mensen gerechtelijk te vervolgen, weigerden de lokale rechters dit te doen, zoals de lokale gevangenisbewaarders weigerden om die mensen op te sluiten.

In de herfst van 1934 vond de grootste stakingsbeweging plaats. 325.000 textielarbeiders in het zuiden legden de industrie plat. Ook hier reageerde de staat brutaal: zeven arbeiders werden aan de piketten doodgeschoten en 20 anderen raakten zwaar gewond. Als reactie braken overal explosies van woede en haat uit. In september is het aantal stakers in de textielindustrie opgelopen tot 421.000.  

De New York Times schetste het volgende beeld: “ […] De grote aandrang komt van de basis. Het grote gevaar in deze situatie is dat de situatie volledig uit de hand van de leiders zal lopen” Delen van de vakbondsbeweging kenden een radicalisering naar links. In 1935 werd de Congress of Industrial Unions (CIO) opgericht. Een vakbond die, anders dan de American Federation of Labour (AFL), arbeiders op basis van sectoren organiseerde. De CIO organiseerde ook zwarte en laaggeschoolde en ongeschoolde arbeiders. Dit werkte de tendens tegen om zwarte arbeiders als stakingsbrekers in te zetten. Leden van de Communistische Partij speelden een belangrijke rol in het oprichten van de industrievakbond CIO. Deze fase van verhoogde klassenstrijd gaat door tot in 1937-’38.

 

De politieke radicalisering

De radicalisering vond zelfs een weerspiegeling binnen de Democratische Partij. In 1928 won Huey Long, lid van de Democratische Partij, de verkiezingen in Louisiana. Hij introduceerde o.a. gratis schoolboeken en verhoogde de belastingen voor de plaatselijke bedrijven. Hij sprak de taal van de gewone man en dit maakte hem zeer populair. Zo vroeg hij zich af hoeveel mensen wel eens naar een barbecue gaan en toelaten dat één persoon opeet wat er voor negen van de tien aanwezigen bestemd was. Hij concludeerde dat de enige manier om dit terug in balans te brengen, is om die ene persoon te dwingen terug te geven wat niet van hem is. Met zijn campagne “Elke man is een koning maar niemand draagt een kroon” werd hij zelfs in de senaat verkozen.

Huey Long was geen revolutionair en geen socialist. Hij was niet van plan om het kapitalistische systeem af te schaffen. Hij was voorstander van het idee een plafond voor privé-bezit te introduceren. Volgens hem moest dit plafond bij ongeveer 4 à 5 miljoen $ liggen. Bovendien wou hij alle erfenissen boven de 1 miljoen $ laten aanslaan door de overheid. Via deze maatregelingen beloofde hij een jaarlijks minimumloon van 2000 $ te kunnen garanderen en een openbaar en toegankelijk pensioenssysteem op te kunnen richten.

Eind 1932 won de Democratische Partij de nationale verkiezingen van de met de crisis geassocieerde Hoover. Theodore Roosevelt werd president. Toen Roosevelt weigerde om als onderdeel van zijn New Deal-politiek dergelijke plafonds wettelijk vast te leggen, richtte Long in 1934 de “Share our Wealth Society” op. Deze vond 8 miljoen supporters en Long overwoog om zich bij de komende presidentsverkiezingen kandidaat te stellen en tegen Roosevelt op te komen.

 

De New Deal

Toen Roosevelt aan de macht kwam, was de arbeidersklasse al begonnen haar lot in eigen handen te nemen. Roosevelt werd bekend voor zijn hervormingen, die algemeen als de New Deal bekend werden. De hervormingen van Roosevelt gingen verder dan die van vroegere regeringen. Vanuit het standpunt van de heersende klasse stond Roosevelt voor twee belangrijke taken. Hij moest het kapitalistische systeem op zo’n manier herorganiseren, die een weg uit de crisis kon aanwijzen. De tweede, niet minder belangrijke taak was de “alarmerende” groei van spontane opstanden tegenhouden. Het principe van de New Deal kan op een volkse manier heel kort en correct samengevat worden: “Het is beter hen (de arbeidersklasse) wat melk te geven vooraleer ze de hele boerderij overnemen”.

Eind jaren 30 omschrijft de Russische revolutionair Leon Trotski de functie van de politiek van de New Deal als volgt: “vandaag bestaan er wereldwijd twee methodes, die proberen het op zijn sterfbed liggende en door de geschiedenis veroordeelde kapitalisme te redden: het fascisme en de New Deal”.

De diepe crisis van het economische systeem maakte een ingrijpen door de staat noodzakelijk om een volledige ineenstorting te voorkomen. De prijzen voor landbouwproducten werden door de staat vastgelegd. Door staatsgaranties werd het kredietsysteem van een totale ondergang gered. Minimumlonen werden vastgelegd, de lengte van de werkweek werd ingekort. In regio´s en bedrijven waar de vakbonden sterk stonden, werd geprobeerd om met de vakbondleiders compromissen te sluiten.

In de periode tussen 1933 en ‘39 betaalde de nationale regering een kleine 15 miljard $ aan werkloosheidsuitkeringen. Door andere maatregelen daalde de werkloosheid van zijn recordniveau van 15 miljoen naar 9 miljoen. Roosevelt deed vooral aan schadebeperking en schreef zijn doodzieke patiënt, het kapitalisme, levensverlengende middelen voor.

In 1938 bedroeg de staatsschuld 38 miljard $, in 1939 40 miljard $, 12 miljard meer dan na de Eerste Wereldoorlog. Deze cijfers, samen met de hoge werkloosheid, tonen dat er zeker geen sprake was van een duurzame oplossing voor de crisis, maar veel eerder van een verschuiving van het probleem. Staatsschulden stapelden zich op en zouden op een bepaald moment terugbetaald moeten worden – meestal door belastingsverhogingen en/of sociale afbraak op de rug van de arbeidersklasse.

De VS verkeerde in een zekere luxe-positie, die het recept van de New Deal mogelijk maakte. Door de voorgaande groeiperiode beschikte de VS – in tegenstelling tot vele andere landen- over enorme financiële reserves. Deze reserves werden benut om de gevolgen van de crisis af te zwakken in de hoop dat er terug een periode van economische groei op gang zou komen. 

In 1937 stelde Roosevelt het streefdoel op van een BNP (bruto nationaal product) van 90 miljard$. Dit was eigenlijk een relatief bescheiden streefdoel. Indien alle ter beschikking staande productiemiddelen ingezet zouden worden, dat wil zeggen alle machines, arbeidskrachten, grondstoffen… om de behoeftes van de bevolking te bevredigen, dan zou het gemakkelijk geweest zijn om dit streefdoel niet alleen te behalen maar zelfs ver te overstijgen. Het zijn de tegenstellingen die eigen zijn aan het kapitalisme die moeten overwonnen worden. Daarvoor is een bewuste breuk met dit systeem nodig, een socialistische en op democratische manier geplande economie die rekening houdt met de behoeftes van de mensheid en niet de winstmaximalisatie.

 

Een nieuwe economische wereldcrisis

In zijn analyse over de crisis, komt Galbraith tot de vaststelling dat de kapitalisten uit de crisis een aantal lessen hadden getrokken. Door bepaalde maatregelen en regelgevingen zou de beurs beter beschermd worden tegen koersmanipulatie en speculatie. Fundamenteel had de kapitalistische klasse er natuurlijk alle belang bij om het principe van de effectenmarkt te laten bestaan. Er werden inderdaad veel nieuwe regels en controlestructuren geïnstalleerd, die moesten garanderen dat een ramp zoals in 1929 zich nooit meer zou voordoen.

Met de aanhoudende kredietcrisis van vandaag wordt duidelijk dat het wilde beest dat kapitalisme heet niet op die manier getemd kan worden. Het kapitalistische systeem staat vandaag nog maar aan het begin van een zware internationale economische crisis.

Sinds het faillissement van de Britse bank Northern Rock heeft het internationale bankwezen tot op vandaag een waardevermindering gezien van ongeveer 500 miljard $. Dit is 1,5 keer het BNP van een land als België. Sommige gerenommeerde economen gaan in voorzichtige schattingen ervan uit dat dit bedrag zou kunnen oplopen tot 1.000 miljard $. Ondertussen zijn in de VS reeds 10 banken failliet gegaan en is er een zwarte lijst van 170 banken die op de rand van een faillissement balanceren. Het faillissement van de gerenommeerde Amerikaanse kredietinstituten Fanny Mae en Freddy Mac heeft ook de meest optimistische kapitalistische economen tot de vaststelling gebracht dat dit maar het begin van de crisis is.

Krediet was de snelst groeiende sector in de wereldeconomie sinds de jaren ’80. In het begin van de jaren ’80 waren alle financiële bezittingen (aandelen, obligaties, leningen, hypotheken, etc.) en alle vorderingen op reële eigendommen (grond, bedrijven, etc) ongeveer gelijk aan het bruto binnenlands product. Op het einde van 2005 was dit opgelopen tot 3.5 maal het BNP, in andere woorden vormden deze een claim om bijna de volledige output voor de komende 4 jaar. De laatste drie jaar heeft de financiële sector zeker niet aan belang ingeboet.

Een belangrijk onderdeel van de economische groei was afhankelijk van de enorme financiële zeepbel die door het goedkope krediet werd opgeblazen. In 1982 bedroegen de winsten van de financiële sector in de VS 5% van het totaal. In 2007 was dit opgelopen tot 41%. De correctie van de excessen die hiermee gepaard gaan zullen verstrekkende gevolgen hebben in de reële economie.

Ook in België met zware verliezen bij Fortis en de andere banken zien we dat de crisis zich niet zal beperken tot een beperkt aantal landen. In geen tijd hebben de kapitalistische regeringen enorme sommen vrijgemaakt om deze banken te “redden” of te nationaliseren. Op die manier trachten ze de effecten van die faillissementen te beperken en paniek te voorkomen.

Dit zou op korte termijn kunnen veranderen. In de VS werden nu al twee miljoen mensen uit hun huizen gezet omdat ze de duurder wordende leningen niet meer kunnen afbetalen. In de VS en in de eurozone zijn de groeicijfers voor de reële economie teruglopend of negatief. Er wordt gespeculeerd over het mogelijke faillissement van General Motors. Ook andere grote bedrijven kondigen massaontslagen aan. Het consumentenvertrouwen is miniem.

De VS bevindt zich vandaag ook niet meer in een opkomende fase van een groeiende en onbestreden imperialistische wereldmacht. Ongetwijfeld zijn de VS vandaag de machtigste mondiale speler op militair en economisch vlak. Het is echter een kenmerk van het kapitalisme in crisis dat dit de spanningen tussen de kapitalistische landen versterkt. Dit zal tot een agressievere economische politiek leiden, maar ook tot een toename van gewapende conflicten.

De politieke en sociale gevolgen zullen enorm zijn. Het zal meer ellende, armoede en geweld betekenen voor de arbeiders en jongeren wereldwijd. In tegenstelling tot de periode van de New Deal zijn de reserven niet aanwezig voor het verzachten van de crisis. Integendeel de torenhoge schuldgraad van de bevolking, de overheid en de bedrijven zal ons verplichten deze crisis tot het einde uit te zitten. De arbeidersklasse zal ook deze keer met strijd antwoorden. Revolutionaire bewegingen zouden het gevolg kunnen zijn. De meest bewuste lagen van de arbeidersklasse moeten nu beginnen om een politiek en organisatorisch instrument uit te bouwen, dat niet alleen de gevolgen van de crisis bestrijdt maar ook de oorzaak: het kapitalisme zelf.