Stop de vermarkting van het onderwijs

Deze brochure werd geschreven aan de vooravond van belangrijke hervormingen in het hoger onderwijs. We zijn er zeker van dat de inhoud van deze brochure een belangrijke inspiratiebron kan vormen voor studenten en personeel om de strijd aan te gaan tegen de plannen van Vandenbroucke. Om de discussie over zijn plannen te lanceren werden Vandenbroucke en andere vertegenwoordigers van de SP.a uitgedaagd door o.a. de Actief Linkse Studenten tot een publiek debat. Ze weigerden pertinent. Hebben ze schrik dat de “progressieve” maskers zullen vallen. Durven ze de confrontatie niet aan? Past het publieke debat niet in hun “communicatiestrategie”?

 

De ALS en LSP, die deze brochure gezamenlijk publiceren, zullen er alvast voor zorgen dat studenten, personeel en de brede bevolking geïnformeerd zal worden over de plannen en waar mogelijk zullen we actie ondernemen en voorstellen. Te beginnen op 16 maart 2006 waar op initiatief van de ABVV delegatie aan de VUB een betoging wordt georganiseerd te Halle. Hopelijk is dit de start van een massale beweging in het hoger onderwijs. De strijd tegen het Generatiepact vorig en de aanval op de indexering van lonen dit jaar toont dat het neoliberalisme toeslaat in elke aspect van ons leven, in elk onderdeel van de samenleving.

Dat strijd noodzakelijk is wordt een conclusie die door meer en meer mensen wordt gedeeld. Maar tegelijkertijd moet ook de vraag beantwoordt worden of de bestaande politieke partijen uitdrukking geven aan het verzet tegen de neoliberale aanvallen. De enige partijen die proberen de schijn hoog te houden (SP.a en Groenen) vallen keer voor keer door de mand: Generatiepact, Europese Grondwet, … De noodzaak aan een politieke uitdrukking van de strijd is dan ook meer dan noodzakelijk. Daarom zijn ALS en LSP vandaag de grootste pleitbezorgers van een nieuwe brede linkse formatie waar iedereen die zich wil engageren in de strijd tegen het neoliberalisme zich in kan organiseren.

Dit neemt onze bestaanreden niet weg. Want wanneer we het eens zijn waartegen we moeten strijden en dit ook gemeenschappelijk doen dan blijft de vraag welke de oplossing is nog steeds onbeantwoord. Laat dat nu juist de vraag zijn waar LSP en ALS een heel duidelijk en klaar antwoord over hebben. Een socialistisch antwoord dat de uitdrukking is van meer dan 150 jaar strijd voor een socialistische samenleving. Een antwoord dat kan putten uit deze immense ervaring, maar tegelijkertijd ook de lessen trekt van de vele pijnlijke fouten en nederlagen die de socialistische beweging wereldwijd heeft moeten ondergaan.

Vandaar onze oproep aan iedereen om zich niet blind te staren op deze of een andere confrontatie met de heersende machten. Vandaar de vraag om je politiek te organiseren en zo mee uitdrukking te geven aan de belangen van de slachtoffers van het beleid van vandaag. Maar ook een waarschuwing dat een correct programma essentieel zal zijn in de strijd voor een andere, socialistische samenleving. Doe met ons mee, sluit aan bij ALS en LSP.

 

1. Inleiding

De voorbije jaren ligt het hoger onderwijs overal ter wereld, ook in Vlaanderen, zwaar onder vuur. Steeds meer wordt duidelijk wat de plannen van de heersende elite zijn voor het onderwijs, nl. het afbouwen van het door de overheid gesubsidieerde hoger onderwijs, en de vervanging door een marktgerichte private onderwijssector, waarbij winst en concurrentie belangrijker zijn dan degelijk en betaalbaar onderwijs voor iedereen.

Overal in Europa vinden enorme besparingen plaats in het onderwijs. In Nederland mogen universiteiten sinds vorig jaar tot 7000 € inschrijvingsgeld per jaar vragen. Opleidingen die voor het bedrijfsleven interessanter zijn kosten daar ook stukken meer dan andere opleidingen. In Duitsland werden voor het eerst inschrijvingsgelden ingevoerd, en worden de universiteiten door de besparingen verplicht het aantal studenten sterk te beperken. In Groot-Brittannië steeg het plafond voor de inschrijvingsgelden van 1650 naar 4500 € per jaar, en werd het beurssysteem vervangen door een systeem van “studieleningen”.

In het schaakspel van de opeenvolgende besparingsmaatregelen, is ditmaal opnieuw de Vlaamse regering aan zet. In het nieuwe financieringsdecreet van Frank Vandenbroucke wordt het onderwijsbudget voor verschillende jaren bevroren. Voor het eerst wordt ook een heus marktmechanisme geïntroduceerd in het hoger onderwijs: instellingen zullen elkaar moeten beconcurreren om in de toekomst nog overheidsmiddelen binnen te kunnen halen. Een oefening op een latere wereldwijde concurrentie vanaf 2012.

Hiermee lijkt definitief een einde te zijn gekomen aan een hoger onderwijs dat, als dienst aan de bevolking, tot doel had aan zoveel mogelijk mensen, een zo goed mogelijk onderwijs te verschaffen. Het hoger onderwijs wordt een deel van de markteconomie, en enkel diegenen die ervoor kan betalen, zal nog degelijk onderwijs kunnen genieten.

Het doel van deze brochure is om inzicht te verschaffen in de besparingen die vandaag plaatsvinden in het hoger onderwijs, en om ze te plaatsen in een breder maatschappelijk en historisch kader. Het is ook een brochure die oproept tot verzet tegen de aanvallen die vandaag plaatsgrijpen en we sluiten dan ook af met ons eigen alternatief programma.

2. De geschiedenis van het onderwijs

 

2.1. De geschiedenis van het onderwijs vóór het kapitalisme

De geschiedenis van het onderwijs hangt samen met de ontwikkeling van de productiekrachten en productieverhoudingen in de maatschappij. De prekapitalistische maatschappijen werden gekenmerkt door een relatief laag technologiepeil, waardoor georganiseerde vormen van onderwijs voor het grote deel van de bevolking niet echt nodig was. Vaders leerden hun zonen een stiel aan, en meisjes werden door hun moeders opgeleid in het huishouden. Voor de rest was onderwijs beperkt tot een zeer kleine groep in de maatschappij, diegenen die buiten het productieproces stonden, en daardoor de mogelijkheid hadden zich met andere zaken bezig te houden. Zo werden de Griekse “academies” bevolkt door zonen van grote slavenhandelaars en aristocraten, die zó rijk waren dat ze zich zelfs niet meer moesten bezig houden met de organisatie van hun landgoederen of bedrijvigheden. Een filosoof als Plato, de oprichter van de Atheense Academie, kwam voort uit een familie van rijke aristocraten.

Om te kunnen spreken over georganiseerde vormen van onderwijs in Europa, moeten we wachten tot de Middeleeuwen. Vanuit kathedralen en kloosters werden in die periode scholen en universiteiten opgericht die tot doel hadden een kaste van monniken en priesters op te leiden, die de intellectuele vertegenwoordigers zouden zijn van de feodale maatschappij. De Kerk vormde het ideologische en morele cement die de feodale maatschappij bij elkaar hield. In de Middeleeuwse dorpen waren de priesters meestal de enigen die konden lezen en schrijven, en gebruikten hun autoriteit over de gemeenschap om de maatschappelijke ordening te verdedigen. De schooltjes van religieuze orden werden gebruikt om de heersende waarden en normen aan te leren, en de kinderen om te vormen tot gedisciplineerde werkkrachten.

Met de opkomst van de handel en de nijverheid in de steden vinden ook veranderingen plaats in het onderwijs. Er is nood aan mensen die handelsbalansen kunnen opstellen, die rechtsregels maken, die iets weten over geografie. In de steden ontstaan scholen die zich specialiseren in boekhouden, rechtsleer, aardrijkskunde, diplomatie,… Echter, nog steeds is het onderwijs voorbehouden aan een zeer beperkte laag van de bevolking. De nadruk van het onderwijs ligt nog steeds op disciplinering, selectie en concurrentie. Het is dit onderwijssysteem dat model zal staan voor het onderwijs in de kapitalistische samenleving.

 

2.2. Onderwijs onder het kapitalisme

Voor de overgrote meerderheid van de bevolking betekent de doorbraak van het kapitalisme in Europa aan het einde van de 18e eeuw geen verbetering van hun levensstandaard. Integendeel, het kapitalisme is weliswaar in staat de hele maatschappij op korte tijd compleet om te gooien door de productiemiddelen en technologie te revolutioneren, deze enorme ontwikkeling wordt gevoed door zweet, bloed en tranen van miljoenen arbeiders die gedwongen worden te leven en te werken als beesten.

De ontwikkeling van het kapitalisme brengt echter ook de ontwikkeling van de arbeidersbeweging met zich mee. Arbeiders beginnen zich te organiseren om betere leef- en werkomstandigheden af te dwingen. Eén van de eisen is het recht op onderwijs, en de afschaffing van de kinderarbeid. De arbeiders van de 19e eeuw hebben een bijzonder lage levensverwachting, en ook arbeiderskinderen behalen zelden de volwassen leeftijd door ondervoeding, slechte woonomstandigheden, gebrek aan medische zorgen en kinderarbeid. Tegelijkertijd betekent de ontwikkeling van de technologie dat steeds ingewikkelder machines geïnstalleerd worden in de werkplaatsen. In de meest geïndustrialiseerde landen ontstaat zo een algemener stelsel van basisonderwijs, dat beperkt is tot het aanleren van de hoogst noodzakelijke vaardigheden. De algemene en verdere vorming, zoals die aan de universiteiten wordt gegeven, blijft voorbehouden aan een beperkte elite van zonen uit de burgerij. In 1839 zijn er in heel België slechts 1503 universiteitsstudenten, honderd jaar later zijn dat er nog altijd slechts 11.113. Dit is 0,13% van de bevolking!

Arbeiderskinderen moeten zich tevreden stellen met een beroepsgerichte opleiding, die vooral gericht is op disciplinering en competitie.

De arbeidersklasse blijft zich verder organiseren, en de arbeidersbeweging raakt met de opkomst van de socialistische partijen steeds verder gepolitiseerd en geradicaliseerd. Het revolutionaire spook waart door Europa, en bezorgt de internationale burgerij slapeloze nachten en spontane angstaanvallen. Zo is het ook gesteld met koning Albert II. De Belgische vorst voelt net als zijn vader geen sterke affectie voor de arbeidersklasse, maar voelt zich in 1914 toch genoodzaakt een algemene leerplicht in te stellen voor kinderen tussen 6 en 14 jaar. Toch blijft een algemeen vormend onderwijs, laat staan universitair onderwijs, voor arbeiders nog altijd een brug te ver.

Het einde van de tweede wereldoorlog is een keerpunt in de wereldgeschiedenis. Op basis van de successen van het Rode Leger weet de Sovjetunie haar eigen maatschappijmodel te exporteren tot diep in Europa. Weliswaar is de Sovjetunie op dat ogenblik al lang niet meer de democratische arbeidersstaat van de eerste jaren na de Oktoberrevolutie, en zullen de nieuwe “socialistische” staten in Oost-Europa ook nooit democratische arbeidersstaten zijn. Maar de aanwezigheid van arbeidersstaten met een planeconomie, uitgebouwde sociale voorzieningen, volledige tewerkstelling, en degelijk en gratis onderwijs voor iedereen, baart de burgerij in West-Europa ernstig zorgen. De sociale voorzieningen die de stalinistische republieken weten uit te bouwen, betekenen een richtpunt voor de West-Europese arbeidersklasse. Bovendien hebben de successen van het communistische verzet tijdens de bezetting een politiek landschap geschapen met zeer sterke arbeiderspartijen. De burgerij besluit dan ook te proberen de revolutionaire ambities van de arbeidersbeweging af te kopen door enorme toegevingen te doen tegenover de arbeidersbeweging. Een van de eisen van de arbeidersbeweging is de democratisering van het hoger onderwijs.

De enorme economische groei van de jaren ’50 en ’60 biedt ook een zekere ruimte om in de meest geïndustrialiseerde landen een sociale welvaartsstaat te scheppen. Tegelijkertijd heeft de groeiende economie nood aan een steeds grotere instroom van hoogopgeleide arbeidskrachten.

 

De generatie van mei ‘68

Vanaf de jaren ’50, en zeker vanaf de jaren ’60 vindt een enorme democratiseringsgolf plaats. Als er in 1950 nauwelijks 20.000 studenten de universiteitsbanken bevolken, zijn dat er in 1971 maar liefst 71 000, meer dan een verdrievoudiging. Stilaan wijzigt ook de sociale samenstelling van de hogeschoolstudenten, de lagere middenklasse, en zelfs hier en daar enkele arbeiderskinderen, krijgen toegang tot het hoger onderwijs. De studentenbeweging raakt steeds dieper geïnspireerd door de sterkte van de arbeidersbeweging. Studenten stellen steeds verdergaande eisen tot democratisering van de toegang tot het hoger onderwijs, het afschaffen van privileges en oubollige tradities, en medezeggenschap over de inhoud van cursussen en de manier van organiseren van het hoger onderwijs. In Parijs loopt een banaal conflict tussen studenten en de rectorale overheid over de indeling van de studentenwijken in mei 1968 uit tot een massale studentenbeweging, die bloedig onderdrukt wordt. In de dagen die volgen leggen steeds meer arbeiders het werk neer als protest tegen het politiegeweld. Al snel blijkt dat het incident de onderliggende afkeer van de arbeidersbevolking tegenover het kapitalisme blootlegt, en de staking neemt revolutionaire afmetingen aan als uiteindelijk 10 miljoen Franse arbeiders het werk neerleggen. De politie loopt massaal over naar de stakers, soldaten geven hun wapens op omdat ze niet willen schieten op hun actievoerende broers en zussen, en de regering van generaal De Gaulle vlucht naar Duitsland, op de voet gevolgd door een hele stoet bange Franse kapitalisten en hun politici. Steden als Lyon worden volledig overgenomen door democratisch verkozen arbeidersregeringen, en het algemene gevoel is dat deze beweging de doodsteek is voor het kapitalisme in Frankrijk. Miljoenen arbeiders wachten op het signaal van de politieke partij die beschouwt wordt als de belangrijkste politieke vertegenwoordiging van de stakende arbeiders: de Communistische Partij van Frankrijk, PCF.

De PCF heeft echter geen enkele ambitie om daadwerkelijk te breken met het kapitalisme. Haar leiding aarzelt, en gaat zelfs over tot geheime onderhandelingen met de burgerlijke regering, en enkele topindustriëlen. Ze sluit een akkoord over de terugkeer van de gehate De Gaulle, en roept op het werk te hervatten. Hier en daar proberen een aantal organisaties en individuen nog de beweging verder te zetten, maar het enthousiasme is voorbij na het verraad van de PCF. Een aantal revolutionaire studenten gaan helemaal uit de bocht wanneer ze gaan stellen dat de studenten de revolutionaire voorhoede is van de arbeidersbeweging, en ze proberen die nieuw gewonnen wijsheid te gaan verkondigen aan de fabriekspoorten, zonder veel succes.

Deze evolutie kan als een algemene tendens worden beschouwd binnen de arbeidersstrijd van de jaren ’60 en ’70. Er heerst het algemene gevoel dat de val van het kapitalisme nu niet lang meer op zich zal laten wachten, en tal van bewegingen hebben revolutionaire uitlopers. De traditionele leiding van de arbeidersbeweging slagen er echter telkens in hun autoriteit te gebruiken om de bewegingen te verraden, en het kapitalisme te redden. Er was nood aan een massapartij die een programma naar voor kon brengen waarin de overgang naar het socialisme naar voren werd gebracht als enige logische conclusie voor de gevoerde strijd, maar die partij was er niet. Veel bewegingen liepen dan ook uit op een nederlaag.

Toch maakte het massale verzet van arbeiders en studenten indruk. Fundamentele hervormingen werden wel degelijk doorgevoerd. Zo kregen studenten meer inspraak in de universiteiten en hogescholen, en werd het onderwijs steeds toegankelijker gemaakt. Aan veel universiteiten werden uitgebreide sociale voorzieningen uitgebouwd zoals studentenrestaurants, sportinfrastructuur, medische diensten, studentenkoten,… Het aandeel dat het onderwijs had in de overheidsbudgetten steeg: tijdens de jaren ’70 spendeerde de overheden in Europa dikwijls ver boven de 7% van het BNP aan onderwijs.

Het feit echter dat er niet werd overgegaan tot een socialistische maatschappij, legde op langere termijn een hypotheek onder al deze verworvenheden. Onder het kapitalisme is geen enkele verworvenheid blijvend, en zodra de bewegingen verminderen in kracht en diepgang, vanaf het midden van de jaren ’70, zal de burgerij en haar regering dan ook beginnen met besparingsmaatregelen in het onderwijs, zoals ook in alle andere sociale voorzieningen. Die besparingen gebeuren in eerste instantie traag en geleidelijk, de arbeidersbeweging staat immers nog steeds bijzonder sterk.

In die periode gingen deze besparingen ook consequent gepaard met enorme studentenbewegingen. De fout die deze bewegingen echter maken, is dat zij geen aansluiting vonden bij de bredere lagen van de bevolking, en geïsoleerd bleven. Het is nochtans de volledige bevolking die er alle baat bij heeft om te strijden voor demecratisch onderwijs voor iedereen, vandaar de taak om via de vakbonden de volledige arbeidersklasse te betrekken bij deze strijd. Veel bewegingen eindigen door een gebrek aan correct programma en leiding in een nederlaag, en de besparingen gingen door.

 

Opkomst van het neoliberalisme

Tegen het einde van de jaren ’70 was het duidelijk dat de Keynesiaanse politiek die in West-Europa tijdens de naoorlogse decennia was uitgevoerd onhoudbaar was geworden. Het idee bestond eruit zware overproductiecrisissen, zoals in de jaren ’30, te voorkomen door een grotere inmenging van de overheid in de economie, en door economische groei te stimuleren door de vraag naar consumptieproducten aan te zwengelen. Zo konden bijvoorbeeld werklozen, zieken en gepensioneerden dankzij het sociale zekerheidsstelsel toch nog altijd consumenten blijven en dus de productie stimuleren en waren de overheidsinvesteringen een constante stimulans voor de industrie. De constante economische groei moest elk jaar voor extra inkomsten zorgen voor de staat.

Helaas was de realiteit anders. De voortdurende winsthonger van de bedrijven en grote aandeelhouders zorgde ervoor dat de het percentage dat aan lonen en sociale uitgaven werd besteed in de totale rijkdom voortdurend in vraag werd gesteld. Waardoor toch de klassieke crisis van het kapitalisme aan de oppervlakte verscheen. Het probleem dat de werkende klasse met haar loon nooit de waarde kan terugkopen die ze zelf heeft geproduceerd. Binnen een kapitalitische logica kan een staat dit proces enkel vertragen of voor zich uitduwen. Daardoor steeg ook de overheidsschuld: de economische groei bleek niet meer voldoende te zijn om de schulden van het vorige jaar af te betalen. Steeds meer kapitalisten drongen aan op radicale wijzigingen in de te voeren politiek, en eisten dat er zou gesnoeid worden in sociale uitgaven en de lonen om de winstvoeten op peil te houden. De politieke ideologie die ze naar voren brachten, zou later neoliberalisme genoemd worden. Men zou proberen het kapitalisme te redden door niet langer de vraagzijde te stimuleren, maar het aanbod, door lastenverlagingen en belastingsvoordelen toe te kennen aan de patroons, die dan zouden moeten worden betaald door steeds meer en sneller te besparen op lonen, en uitgaven als onderwijs, sociale zekerheid,…

Natuurlijk moest er wel nog één belangrijke hindernis overwonnen worden: de arbeidersbeweging. De arbeidersklasse was dan wel in het defensief, maar kon toch nog altijd hard terugslaan wanneer haar verworvenheden op de tocht stonden. De politieke situatie was daarom erg instabiel, en de meeste regeringen die probeerden om de antisociale maatregelen te nemen, vielen geregeld over de protesten daartegen. In België zouden we zo tussen 1977 en 1987 op tien jaar tijd tien verschillende regeringen kennen. Eén ding hadden al deze regeringen wel met elkaar gemeen: ze voerden allemaal dezelfde asociale politiek.

In sommige landen kwamen politici aan de macht die veel effectievere neoliberalen waren dan de Belgische regering. In Groot-Brittannië zette Margaret Tatcher een confrontale aanval op de arbeiders en hun organisaties door de mijnen te sluiten, en zo de sterkste vakbond van Groot-Brittannië, de mijnvakbond, buiten spel te plaatsen. Reagan deed hetzelfde met de vakbond van de luchtverkeerleiders. Tatcher ging zelfs zo ver om verschillende vakbonden illegaal te verklaren toen deze in staking gingen tegen haar beleid, en ze voerde extreme anti-vakbondswetten in.

De val van de Sovjetunie in 1989 betekende, ondanks de verschrikkelijke verkrachting van de idealen van de oktoberrevolutie door het stalinisme, een nieuwe klap voor de arbeidersbeweging. Burgerlijke ideologen kondigden aan dat het einde van de geschiedenis bereikt was, en dat het kapitalisme het enig leefbare systeem was. Het burgerlijk ideologisch offensief van de jaren ’90 maakte brandhout van ideeën als arbeidersstrijd, solidariteit en gemeenschappelijke actie. Van nu af aan moest éénieder zelf zijn eigen problemen zien op te lossen. Individuele oplossingen voor maatschappelijke problemen, zo klonk het. Nergens was er een geloofwaardig alternatief ter linkerzijde dat dit idee kon bestrijden. De opgang van uiterst rechts in Europa was dan ook een logisch gevolg.

Het neoliberalisme had natuurlijk ook voor het onderwijs desastreuze gevolgen. Langs alle kanten kwamen denktanks aanstormen met megalomane plannen om de besparingen in het onderwijs des te effectiever door te voeren. Zeker vanaf het begin van de jaren ’80 begon het overheidsbudget zienderogen af te nemen. Hieronder zullen we ingaan op de concrete gevolgen van het neoliberalisme op het onderwijs, en op welke manier het plan Vandenbroucke past in deze evolutie. Maar eerst willen we ingaan op de vraag waarom ALS zich afzet tegen de visie op onderwijs die vandaag door de minister en de patroons naar voren wordt geschoven, en wat ons alternatief is.

 

2.3 Socialistisch onderwijs

We hebben gezien dat het onderwijs altijd een belangrijke rol heeft gespeeld in de klassenmaatschappij. Het onderwijs zorgde voor disciplinering, vorming en ideologische indoctrinatie van de arbeidskrachten. De ontwikkelingen binnen het onderwijs kunnen dus nooit losgekoppeld worden van de ontwikkelingen in de rest van de maatschappij.

Dit is een element dat we steeds in het achterhoofd moeten houden als we gaan spreken over socialistisch onderwijs, óns alternatief op het huidige onderwijssysteem. Steeds moeten we er van uit gaan dat een discussie over welke prioriteiten in het onderwijs moeten worden gelegd, volledig gebonden is aan de vraag hoeveel middelen de maatschappij wil besteden aan onderwijs, en wat soort onderwijs de maatschappij nodig heeft. We kunnen het onderwijs niet hervormen zonder ons te organiseren, en te strijden tegen de neoliberale aanvallen tegen rechten en belangen van de arbeidersklasse.

Dit is trouwens ook het punt waarop grote vernieuwers in het onderwijs, zoals Célestin Freinet of Rudolf Steiner in de fout zijn gegaan: hun idee is dat het onderwijs kan hervormd worden zonder in de rest van de maatschappij te hervormen. Het resultaat is dat ondanks alle positieve elementen die in deze vormen van alternatief onderwijs zitten, de scholen “eilandjes” blijven binnen een vijandige kapitalistische wereld. Het resultaat is dat deze scholen slechts een kleine, geprivilegeerde laag van de bevolking bereiken (onder andere door de noodzaak van inschrijvingsgelden ed.), en dat de principes die in deze scholen worden beleden vaak mijlenver verwijderd zijn van de praktijk van het alledaagse leven en bijzonder idealistisch van grondslag zijn.

Voor ons liggen de prioriteiten die in het onderwijs moeten worden gelegd, compleet anders dan in de kapitalistische logica. Het accent zou moeten liggen op de ontwikkeling van kinderen en jongeren tot zelfstandig denkende, kritische individuen. De evolutie die vandaag bezig is in het onderwijs, gaat net de tegenovergestelde richting uit: het onderwijs wordt een marktproduct, en is enkel bedoeld voor de vorming van dat soort arbeidskrachten die het kapitalisme nodig heeft: onkritisch, en liefst niet in staat tot te veel zelfstandig nadenken. Liefst zou het kapitalisme het onderwijs van de meerderheid van de bevolking beperken tot het aanleren van beroepsvaardigheden. Dat is de richting die de discussie over “levenslang leren” ingaat: men wil het algemeen vormend hoger onderwijs beperken, en enkel nog maar die vaardigheden aan te leren die men nodig heeft om beter en efficiënter te presteren in het bedrijf.

Dit is een tendens die trouwens sprekend is voor de hele kapitalistische maatschappij. Universiteitsprofessoren schrijven hele bibliotheken met analyses over de vraag waarom miljoenen Amerikanen geloof hechten aan Bush wanneer hij spreekt over zijn “oorlog tegen het terrorisme”, of waarom mensen hier bij ons zich zo sterk laten beïnvloeden door “wat ze op TV zien”. Het antwoord is nochtans eerder simpel: de hele kapitalistische maatschappij, en zeker ook het onderwijs, stimuleert mensen om kritiekloos alles te aanvaarden zoals het wordt voorgesteld, er niet in protest tegen te gaan, en volgzaam te zijn. Eventueel kan er een elite worden opgeleid die binnen bepaalde marges kan bedenken wat ze wil, maar de meerderheid van de bevolking wordt verondersteld een job te zoeken, en liefst tegen gelijk welke arbeidscondities. Vandaag hebben veel mensen nu eenmaal nood aan een goede dosis cynisme en desinteresse om zich te wapenen tegen de steeds verslechterende leef- en woonomstandigheden die de meerderheid van de bevolking ten deel vallen.

Wij willen echter niet meegaan met deze evolutie, en onze eisen in verband met onderwijs zijn dan ook gericht op het algemeen toegankelijk maken van het onderwijs, dat een algemeen vormend kader moet bieden om mensen de mogelijkheid te geven hun eigen talenten en creativiteit te laten ontwikkelen, en uit te groeien tot zelfstandige, unieke en kritische individuen. Eenieder zou datgene moeten kunnen leren wat in zijn/haar eigen interesses ligt, en elk verscholen talent de kans te geven zich te ontwikkelen.

 

Onderwijs in de socialistische maatschappij

In een socialistische maatschappij zal het niet alleen mogelijk, maar ook noodzakelijk zijn dat ieder individu als kritisch denkend en handelend wezen opgroeit. In een socialistische maatschappij wordt op democratische wijze de rijkdom en de productie in de maatschappij beheerd. Iedereen moet dus in staat zijn de eigen mening duidelijk en coherent naar voren te brengen, om de democratie effectief te laten werken.

Concreet vinden we die aanpak ook terug in het onderwijs dat in de eerste jaren na de Oktoberrevolutie in de Sovjetunie werd gegeven. Tussen 1917 en 1924 ontwikkelde de Volkscommissaris voor Onderwijs en Cultuur Anatatoli Lunacharsky (afbeelding links) een onderwijssysteem dat gebaseerd was op de volledige ontplooiing van de jongere tot een mondig en creatief individu. Ten eerste werden alle hindernissen voor de vrije toegang tot het onderwijs afgeschaft: geen inschrijvingsgeld, geen kosten voor boeken of schoolreizen, geen ingangsexamens. Oubollige tradities, zoals bijvoorbeeld schooluniformen, werden afgeschaft.

De scheiding tussen de verschillende onderwijssystemen (bijvoorbeeld in België tussen hogescholen en universiteiten, of in het middelbaar tussen TSO, ASO, BSO) werd opgeheven, en er werd een eind gemaakt aan de kunstmatige scheiding tussen theorie en praktijk. Als de kinderen in de lagere school leerden over de jaargetijden, werd dit gekoppeld aan een bezoek aan de landarbeiders op het veld. In de lessen wiskunde en fysica werden bezoeken ingelast aan fabrieken en electriciteitscentrales, om de leerlingen ter plaatse te laten vaststellen hoe de geleerde theorieën in de praktijk werden toegepast. Kinderen leerden naast de klassiek leermethodes ook vaardigheden aan door buiten de school deel te nemen aan projecten en stages. In tegenstelling tot de leerstages vandaag lag de nadruk hier niet op het meedraaien in de productie van het bezochte bedrijf of organisatie, maar op het leren van vaardigheden, en het in de praktijk begrijpen van de theorie.

Universiteiten werden omgevormd tot volkshogescholen, waarin eenieder lessen kon volgen én geven. Daardoor werden de sovjetuniversiteiten verzamelplaatsen voor eenieder die een bepaalde vaardigheid wou aanleren, of les wilde volgen over een zaken interessant leken. Treinwagons werden omgebouwd tot tentoonstellingsruimte of theater, en reden het ganse land rond om de sovjetbevolking bekend te maken met de voortbrengselen van de ongelooflijk bloeiende, diverse en vooruitstrevende sovjetkunst, en om hen aan te moedigen zelf kunstzinnig bezig te zijn, of aan theater te doen. De regering stimuleerde de meest uiteenlopende plastische kunstvormen, niet enkel het sociaal-realisme, maar vooral ook verschillende nieuwe stijlen zoals het futurisme, kubisme, suprematisme, non-objectivisme, constructivisme en klassiekere vormen. Lunacharsky was een groot promotor van het theater, muziek en de film, hij wilde de hele sovjetbevolking laten acteren, omdat dit het zelfvertrouwen om zich uit te drukken, en de mondelinge vaardigheden zou stimuleren.

Later zou Stalin een aantal van de progressieve hervormingen in het sovjetonderwijs terugdraaien. Toch bleven veel verworvenheden ook onder het stalinisme behouden. Niet voor niets waren de sovjetwetenschappers vaak toonaangevend in de meest uiteenlopende disciplines: van menswetenschappen over psychologie, fysica, wiskunde,… Pas na de herinvoering van het kapitalisme vanaf 1989 zou een einde komen aan de enorme middelen die voorzien werden voor het onderwijs. Letterlijk tienduizenden scholen en universiteiten werden gesloten.

3. Onderwijs en het neoliberalisme

De regionalisering en haar effecten

Vanaf de jaren ’80 wordt het onderwijs in België een geregionaliseerde bevoegdheid. Het zijn de gemeenschapsregeringen die het onderwijs inrichten en subsidiëren. Binnen een kapitalistische context wordt deze regionalisering natuurlijk aangegrepen om een keiharde verdeel-en-heersstrategie door te voeren, die gericht is besparingen door te voeren ten nadele van scholieren, studenten en onderwijspersoneel. Als een bezuiniging wordt doorgevoerd in Vlaanderen, wordt dit door de burgerlijke partijen in Wallonië aangegrepen om ook daar diezelfde besparing door te voeren, en omgekeerd.

Een andere belangrijke reden voor de regionalisering is het onderling verdelen van het onderwijzend personeel. Doordat Nederlandstalige en Franstalige leerkrachten niet langer meer hetzelfde statuut hebben, is de automatische solidariteit binnen deze groep gebroken. Dit ging zelfs zo ver dat de onderwijsvakbonden uiteindelijk volledig geregionaliseerd werden, een unicum in de Belgische arbeidersbeweging. De slagkracht van deze bonden is natuurlijk ongelooflijk afgenomen door deze splitsing.

Dit alles heeft de voorbije jaren geleid tot een constante achteruitgang van de financiering van het onderwijs. In 25 jaar tijd is het aandeel van het onderwijs binnen het BNP in Vlaanderen afgenomen van 7% in 1980 naar 4,9% in 2005 (1). Tijdens de jaren ’80 ging nog ruim 48% van het geld van de Vlaamse gemeenschap naar onderwijs, vandaag is dat slechts 42,8%. Een belangrijk besparingsinstrument is de zogenaamde “enveloppefinanciering”. Het principe is eenvoudig: de overheid financiert de onderwijsinstellingen niet meer volgens de noden en behoeften van die instelling, maar geeft een vaste som, en laat de instellingen zelf beslissen wat ze ermee doen. Het voordeel hierbij is dat de overheid zo geleidelijk aan de enveloppe steeds kleiner kan maken, terwijl het de instellingen zélf zijn die uiteindelijk de verantwoordelijkheid dragen voor het doorvoeren van de besparingen.

Reeds in 1995 publiceerden we met ALS een brochure over de enveloppefinanciering, waarin we de dramatische gevolgen van deze beslissing van de toenmalige onderwijsminister Vandenbossche (de papa van) voorspelden. We schreven toen dat het onderwijsbudget door deze maatregel nog sneller zou verminderen, dat klassen steeds groter zouden worden, er afdankingen zouden gebeuren van onderwijzend en technisch personeel, dat in steeds meer richtingen een numerus clausus en ingangsexamen zou worden ingevoerd, en dat restaurants en onderhoudsploegen zouden overgaan naar onderaanneming, waar veel slechtere arbeidsomstandigheden van toepassing zijn. We bleken correct te zijn in onze analyse (jammer genoeg)…

 

(1). Dit zijn de cijfers van de Vlaamse en Belgische overheid zelf. De OESO produceert jaarlijks ook dergelijke cijfers, en hier liggen de percentages systematisch hoger (bvb: in 2000 zou dan in Vlaanderen 5,6% aan onderwijs worden uitgegeven. De reden hiervoor is dat het OESO ook zaken zoals kindergeld en de pensioenen van het onderwijspersoneel meerekent.

 

4. Bologna: Europees hoger onderwijs in de 21e eeuw…volgens de burgerij

 

4.1. Oorsprong en context

Tegen het einde van de jaren ’80 – begin jaren ‘90 is de arbeidersbeweging ongelooflijk in het defensief gedreven. Daar waar de burgerij voorheen dikwijls tot voorzichtigheid is geboden bij het toepassen van haar antisociale politiek, breekt nu een nieuwe periode aan. De val van het Stalinisme in Oost-Europa, en de ideologische aanval op alle tradities van de arbeidersklasse die erop volgt, zorgen voor een grote verslagenheid en verwarring onder brede lagen van de arbeidersklasse. De burgerij maakt van die situatie dankbaar gebruik om haar programma van sociale afbraak steeds harder en sneller door te voeren.

Ook in het hoger onderwijs is dit voelbaar. Tot nog toe was het publiek gefinancierde hoger onderwijs in West-Europa een stevige verworvenheid van de arbeidersbeweging waar moeilijk aan te tornen viel. Nochtans hadden de meest dynamische delen van de burgerij reeds hun begerige blik laten vallen op deze grote sector, die nieuwe investeringsmogelijkheden bood. Verder hadden vetbetaalde specialisten ondertussen uitgerekend dat het wel bijzonder onproductief is om hoger onderwijs voor de massa’s te organiseren. In de huidige economie heeft de burgerij immers geen nood meer aan massaal veel arbeiders met dure diploma’s. Vandaag studeren er in Vlaanderen 160 000 studenten in het hoger onderwijs, waarvaan 60.000 aan universiteiten. De bedoeling is dat dit de komende jaren een pak minder is. In het begin van de jaren ’90 organiseerde oud-president Gorbatchev in Moskou een topconferentie voor internationale bedrijfsleiders, waarop hij aankondigde dat Europa het makkelijk met 40% minder hoogopgeleiden zou kunnen doen. We weten waaraan we ons mogen verwachten…

De Europese Ronde Tafel van industriëlen, het select clubje van de grootste en machtigste patroons uit Europa, publiceert vanaf 1989 een serie documenten waarin ze de Europese nationale regeringen oproepen om de publieke financiering van het hoger onderwijs geleidelijk aan af te bouwen om ruimte te laten voor de privé-sector, en een Europese onderwijsmarkt te creëren waarin onderwijsinstellingen kunnen concurreren, zowel binnen Europa, als met internationale instellingen. Het zijn die teksten die in 1999 uiteindelijk zullen uitmonden in de beruchte “Bologna-akkoorden”, waarin de ministers van onderwijs van verschillende landen plechtig beloven het onderwijsprogramma van het Europese grootkapitaal naar eigen inzicht en vermogen door te voeren. Afgesproken wordt dat tegen 2012 het hele boeltje “hervormd” moet zijn.

De bedoeling van Bologna is de besparingen en neoliberale hervormingen in Europa op het gebied van het hoger onderwijs beter te coördineren en te plannen. Tot nu toe gebeuren de aanvallen tegen het onderwijs door de verschillende nationale regeringen in verschillende tempo’s, en op wanordelijke wijze. De bedoeling van het plan is om op termijn in heel Europa eenzelfde structuur te krijgen in het hoger onderwijs. Hierbij gebruikt men dezelfde tactieken om de lidstaten te verdelen, zoals we die in België ook kennen binnen de federale structuur: als één lidstaat een hervorming doorvoert, worden de andere lidstaten onder druk gezet om dezelfde stap ook te zetten. De uiteindelijke bedoeling is om het Europese hoger onderwijs te hervormen naar Angelsaksisch model. Niet alleen door de invoering van blitse Engelse termen zoals “bachelor”, “master” en “credits”, maar vooral door het onderwijs nauwer te doen aansluiten bij de markteconomie, en zo voor extra financiële middelen te zorgen uit de privé-sector. In West-Europa wordt gemiddeld 1 tot 1,5% van het BNP uitgegeven aan hoger onderwijs. Het leeuwendeel van dit budget komt voort uit overheidsuitgaven. In een land als de VS wordt elk jaar 2,6% van het BNP aan hoger onderwijs besteed. Meer dan de helft van dit bedrag komt uit de private sector, inschrijvingsgelden, bijdragen vanuit het bedrijfsleven, giften,… Hierdoor is het hoger onderwijs in de VS veel minder toegankelijk, maar beschikt het over veel meer financiële middelen.

De Europese overheden balen bij het feit dat bij de 20 beste universiteiten ter wereld er slechts 2 Europese terug te vinden zijn. Ze willen een kwalitatief hoogstaander hoger onderwijs, maar zonder er extra overheidsmiddelen voor vrij te maken. Een Europese onderwijsmarkt waarbinnen universiteiten op internationaal niveau met elkaar kunnen concurreren, zal er voor kunnen zorgen dat er zich een aantal topuniversiteiten kunnen ontwikkelen, die in staat moeten zijn de concurrentie met de Amerikaanse instellingen aan te gaan. Bedrijven en rijke geldschieters zouden dan ook veel sneller bereid zijn om met geld over de brug te komen om die instellingen te financieren. Dat de inschrijvingsgelden tot spectaculaire hoogtes zouden kunnen stijgen is hierbij geen probleem: voor kwaliteit moet men betalen… als men dat kan…

Toen in Groot-Brittannië vorig jaar de inschrijvingsgelden naar 4500€ werden verhoogd, verklaarde de rector van de University of London dat deze prijsverhoging slechts een eerste stap mocht zijn: een prestigieuze Europese universiteit zou moeten in staat zijn 25 000 tot 35 000€ inschrijvingsgeld te kunnen vragen.

Diegenen die zulke bedragen niet kunnen neertellen, zullen zich tevreden moeten stellen met onderwijs aan “vuilbakuniversiteiten”, waar de inschrijvingsgelden geen tienduizenden euro’s zullen bedragen, maar toch kunnen oplopen tot enkele duizenden euro’s. Het feit dat een diploma een zo’n universiteit veel minder waard is, moet je er dan maar bij nemen…

De evolutie van studiekosten

In vergelijking met het studiejaar 1986-87 zijn de studiekosten, naargelang het studietype en het al dan niet kotstudent zijn, gestegen met 60% tot 90%. Na uitzuivering van de inflatie is de studiekost in het hoger onderwijs met 35% à 62% gestegen.

Natuurlijk is dit niet de manier waarop Bologna in het algemeen wordt voorgesteld. Zulke openheid over dit soort plannen vind je enkel in de kwaliteitsbladen van de burgerij, of in rapporten van de ERT, het OESO, de GATS ,… Naar de studenten en het brede publiek wordt gesteld dat de hoofdreden voor de creatie van een Europese onderwijsmarkt is om studenten de kans te geven hun studies in verschillende Europese landen te volgen. Op zich natuurlijk een nobel streven. Al snel is duidelijk dat het hier slechts om woorden gaat: nergens worden extra middelen voorzien om studenten de financiële mogelijkheden te bieden om dergelijke dure studiereizen te maken. De internationale mobiliteit zal opnieuw beperkt blijven tot een kleine groep van studenten die het zich kunnen veroorloven, of die via reeds bestaande projecten, zoals bvb. Erasmus, in het buitenland kunnen studeren. Een andere “officiële” reden voor de Bolognahervorming is het streven naar een harmonisering van de diploma’s aan verschillende universiteiten in Europa. Ook hier zien we dat de realiteit de mooie woorden doorkruist: reeds vandaag kennen universiteiten en internationale bedrijven maar al te goed de waarde van diploma’s die uitgegeven worden aan de diverse onderwijsinstellingen in Europa. In de Verenigde Staten wordt bijvoorbeeld een diploma van een Belgische universiteit bijzonder hoog ingeschat. Bologna wil de verschillen tussen onderwijsinstellingen enkel wegwerken om alle universiteiten om te vormen tot ondernemingen die op Europees, en later op wereldwijd niveau elkaar beconcurreren.

Nog voor het Bologna-akkoord stelde de Europese burgerij een ander plan voor, het zogeheten “Memorandum over het Hoger onderwijs”. Dit memorandum had ongeveer dezelfde inhoud als de Bolognaverklaring, maar was veel opener in haar bedoelingen. Er werd zeer duidelijk een puur economische visie op het onderwijs naar voren gebracht, wat zorgde dat het memorandum totaal onverdedigbaar was. Bologna probeert dezelfde plannen naar voren te schuiven die ook in het Memorandum stonden, maar blijft een pak vager over de economische bedoelingen. De achtergrond en de concrete uitwerking van de Bologna-akkoorden laten er echter geen twijfel over bestaan dat niets anders dan de volledige commercialisering van het hoger onderwijs op het programma staat.

 

4.2. Bologna in Vlaanderen

In Vlaanderen werd de Bolognahervorming in verschillende fasen doorgevoerd. Tussen 2002 en 2005 werden een aantal structurele aanpassingen doorgevoerd om het Vlaamse hoger onderwijs aan te passen aan de nieuwe Bolognastructuren: semestersysteem, bachelor-masterssysteem, nieuwe namen voor de opleidingen, flexibiliseringdecreet, aanpassen van het studiepuntensysteem ed. …

Reeds tijdens deze aanpassingen werd het duidelijk dat de belangen van studenten en personeelsleden niet de belangrijkste bekommernis waren. De hervormingen legden een enorme administratieve last op aan het onderwijzend en administratief personeel. Het semestersysteem zorgde voor een sterke achteruitgang van het sociale leven aan de universiteiten, en een verhoging van de studiedruk, bvb. doordat taken nu veel eerder moesten worden afgewerkt, en de leerstof in een sneller tempo moest afgewerkt dan voordien. De invoering van het flexibiliseringdecreet tijdens het academiejaar 2005-2006 zorgde voor een enorme vertraging bij de inschrijvingen van studenten, en zorgde dat bijvoorbeeld universiteitsstudenten die tweede zit hadden hun inschrijvingsbewijzen en studiebeurzen bijzonder laattijdig ontvingen.

De financiering van het nieuwe hoger onderwijssysteem zou pas vanaf 2008 in werking treden. Hierbij werd gebruik gemaakt van een aloud sociaaldemocratisch principe: als je een besparing wil doorvoeren, verander dan eerst de instellingen, en ontken dat het om een besparing gaat. Een aantal jaren later pas je de financiering aan de nieuwe instellingen aan, zodat de besparing “onvermijdelijk” lijkt.

De Actief Linkse Studenten hebben zich altijd verzet tegen de “structurele” hervormingen die pasten in het Bolognaproces. Wij hebben altijd naar voren gebracht dat het hier niet ging om pure administratieve vereenvoudigingen of technische hervormingen. Toen in 2001 in Brussel en Gent de rectoraten van de universiteiten werden bezet als protest tegen de Bolognahervormingen, schreven we in onze pamfletten dat Bologna enkel tot doel had het Europees onderwijs om te vormen naar de vrije markt. In de verklaring die naar aanleiding van de rectoraatsbezetting werd geschreven stond daarenboven letterlijk dat er een gevaar bestond dat bepaalde richtingen zouden worden afgebouwd, en dat vooral kleinere universiteiten afgebouwd zouden moeten worden. We schreven dat de Bolognaverklaring opzettelijk zeer vaag werd gehouden, om protest tegen te gaan, maar dat de politieke bedoeling die er achter lag overduidelijk was. Dit werd toen tegengesproken door diegenen die zich willen opwerpen als de officiële vertegenwoordigers van de studenten. Het VVS (de zogenaamde Vlaamse Vereniging van Studenten) verklaarde geen graten te zien in de hele hervorming, en wilde vooral de positieve aspecten van het plan naar voren laten komen. Vandaag, 5 jaar later, en op het moment dat de financiële implicaties van de voorbije hervormingen duidelijk worden, vragen wij ons af wanneer we eindelijk iets gaan zien van die “positieve” aspecten…

Bij de vorming van de nieuwe Vlaamse regering in 2004 werd Frank Vandenbroucke, de SP.a-minister die sneller bespaart dan zijn schaduw, opgetrommeld om Vlaams Minister van Onderwijs en Werk te worden. Hij zou verantwoordelijk worden voor het schrijven van het decreet dat de financiering van Bologna in Vlaanderen moest regelen. Eind 2005 was het Plan Vandenbroucke klaar.

5. Het Plan Vandenbroucke

(1)

Overgang naar de Europese onderwijsmarkt

De bedoeling van het plan is om tijdens de overgangsfase 2008-2012 het Vlaamse hoger onderwijs klaar te maken voor de aankomende Europese hoger onderwijsmarkt. In die fase wordt het onderwijs nog steeds voor het overgrote deel gefinancierd door de overheid, maar wordt er een concurrentiemechanisme ingevoerd die de universiteiten moet voorbereiden op de latere concurrentie op internationaal niveau. Dit moet het ook mogelijk maken dat op termijn private bedrijven kunnen investeren in het hoger onderwijs.

Concurrentiemechanisme

Dit is het belangrijkste doel van het Plan Vandenbroucke. Voor de allereerste keer zal de overheid bij de financiering van het onderwijs een concurrentiemechanisme invoeren. Het overheidsbudget voor onderwijs wordt tot 2012 vastgelegd, en de instellingen moeten nu met elkaar in concurrentie gaan om overheidsmiddelen te krijgen.

Hoe gaat dit in zijn werk? Een groot deel van de inkomsten van de Vlaamse universiteiten en hogescholen komt uit de pot van 1,152 miljard overheidssubsidies, de “werkingsmiddelen”. Die pot wordt in 3 delen opgedeeld: 5% van het geld wordt verdeeld onder de verschillende associaties, naargelang hun grootte. Daarnaast is er nog een tweede pot van 5%: de “projectgebonden middelen”. De minister stelt een aantal prioriteiten vast voor het onderwijs (groepen in de maatschappij waar meer aandacht voor nodig is, studierichtingen of onderzoek dat belangrijk is), en universiteiten en hogescholen die een inspanning leveren om tegemoet te komen aan die prioriteiten zullen in ruil een deel van dit geld krijgen.

Het overgrote deel van de middelen zit echter in een variabel gedeelte van 90%. Dit geld wordt verdeeld op basis van een aantal parameters die de minister heeft opgesteld. Instellingen die goed scoren op die parameters, krijgen meer geld. Elk jaar wordt de verdeling van de subsidies tussen de instellingen dus opnieuw berekend aan de hand van deze parameters.

Tot nu toe werden de instellingen van het hoger onderwijs gefinancierd volgens het aantal studenten, en lagen de overheidsdotaties voor het overgrote deel vast. Met het geld dat ze kregen deden de instellingen dan wat ze wilden. Op die manier bestond er ook geen nood tot het beconcurreren van andere instellingen. Dit zal nu anders zijn. Universiteiten en hogescholen zullen vanaf nu moeten geleid worden als een commercieel bedrijf, dat zoveel mogelijk moet renderen om concurrentieel te blijven.

Parameters

Als we de concrete parameters er bij nemen, zien we dat de grotere instellingen en associaties systematisch worden bevooroordeeld tegenover de kleinere. Het is zelfs zo dat een instelling die niet genoeg studenten, onderzoekers en doctoraten kan voorleggen, op termijn zelfs helemaal géén geld meer zal krijgen, indien ze niet in associatie gaat met een andere instelling.

Op zich is het stimuleren van samenwerking geen probleem, maar het geld dat instellingen krijgen ligt niet vast per instelling, maar per associatie. Door de enorme concurrentiedruk die zal heersen tussen de verschillende associaties, zullen de grotere partners worden verleid tot het bevoordelen van de grote instellingen tegenover de kleinere. Financieel gesproken wordt het bijzonder interessant om binnen de associatie één grote instelling in te richten, met veel studierichtingen- en keuzes, met daar rond een netwerk van minderwaardige instellingen, die hun beste studenten toeleveren aan de topinstelling.

Bovendien wordt het behoud van kleine werkcolleges en direct contact tussen studenten en professoren ongelooflijk afgestraft. Nochtans hebben de visitatiecommissies die vandaag de kwaliteit van het onderwijs controleren juist de houding om deze manier van lesgeven aan te moedigen. Het is al veel langer een wijdverspreid idee dat de klassieke massacursus die ex-kathedra wordt afgedreund niet de pedagogisch meest verantwoorde manier is van lesgeven. Je hoeft geen onderwijsspecialist zijn om tot die vaststelling te komen.

Het Plan Vandenbroucke wil nu echter komaf maken met lessen waarin slechts weinig leerlingen zitten. Studierichtingen, vakken of opties met kleine groepen studenten worden financieel zeer zwaar afgestraft door de invoering van een zogenaamde “concentratie-index”. De instellingen krijgen zelfs een financiële aanmoediging om deze kleine richtingen af te bouwen. Hiermee kiest minister Vandenbroucke dus een oriëntatie die door iedereen met ervaring in het onderwijs als compleet absurd en achterhaald wordt bestempeld, maar die wèl goedkoop is…

Outputfinanciering

Vanaf 2007 zullen de universiteiten en hogescholen niet meer gefinancierd worden naargelang het aantal studenten dat zij hebben (inputfinanciering), maar naargelang het halen van bepaalde streefdoelen en quota op het aantal afgestudeerden (outputfinanciering). Dit betekent dat studenten met studiemoeilijkheden, dikwijls ten gevolge van hun sociale achtergrond, sterk benadeeld zullen worden. Weliswaar wil Vandenbroucke meer geld op tafel leggen voor instellingen die veel beursstudenten hebben, welks op zich natuurlijk een goede zaak is, maar hij biedt natuurlijk geen mogelijkheden om die beursstudenten ook daadwerkelijk aan te trekken. Geld voor zelfstudiecentra waar professoren en pedagogen studenten met studiemoeilijkheden kunnen ondersteunen is er bijvoorbeeld niet, er zijn geen extra middelen voor betere sociale voorzieningen zoals studentenrestaurants, gesubsidieerde koten, medische diensten, goedkope sportinfrastructuur enz.

De onderwijsinstellingen worden dus niet langer gefinancierd naargelang het aantal studenten die ze aantrekken, maar naargelang de successen op het gebied van doctoraten, geslaagde masters,… Opnieuw worden grote instellingen hierdoor sterk bevooroordeeld, door de economische schaalvoordelen die ze hebben. Een grote universiteit met goede laboratoria, veel professoren ed. zal sneller een betere outputscore hebben dan een kleinere instelling.

Door de outputfinanciering zal de neiging sterk zijn om zich te richten op elitestudenten, en de anderen te verwaarlozen. We krijgen dus binnenkort een Amerikaans hoger onderwijsmodel, waarin topinstellingen mekaar bekampen om zoveel mogelijk goede studenten aan te trekken, en voor de rest enkel hun quota inzake studenten uit sociaal zwakkere milieus opvullen naargelang het hen goed uitkomt. Het is immers veel makkelijker om te proberen de “elitestudenten” aan te trekken, dan massaal veel geld te investeren in goede sociale voorzieningen, in de hoop extra beursstudenten aan te trekken.

Wanneer we uiteindelijk de concrete financiële implicaties van dit decreet er bij nemen, wordt snel duidelijk wat de bedoeling is. In Vlaanderen zouden op termijn één of maximaal twee universiteiten ontwikkeld worden als topinstellingen, die op internationaal gebied kunnen concurreren, ten nadele van alle andere universiteiten en hogescholen. Een grote universiteit als de KULeuven scoort verrassend goed op alle parameters, en rijft dan ook een riante som aan extra middelen binnen. Kleinere universiteiten en de hogescholen starten met een enorme handicap, en men kan dus nauwelijks spreken van een “vrije concurrentie”. Maar zelfs voor een universiteit als de KUL is het niet enkel rozegeur en manenschijn. De nadruk op de commercialiseerbare aspecten van onderzoek en onderwijs zal nog veel sterker worden gelegd, en vooral de menswetenschappen zullen hiervan het slachtoffer zijn.

Aanval op de rechten en belangen van studenten

Het is duidelijk dat Vandenbroucke z’n financieringsplan niet geschreven heeft met in het achterhoofd een voortdurende aandacht voor de rechten en belangen van de studenten en het personeel in het hoger onderwijs.

Voor studenten zijn we al ingegaan op een aantal concrete negatieve gevolgen van dit plan. De voorbije jaren is de studiedruk al spectaculair gestegen. Dit is vooral te wijten aan het gebrek aan onderwijzend personeel, waardoor het voor veel professoren veel eenvoudiger is een aantal taken te laten afwerken die de assistenten kunnen verbeteren, ipv effectief bezig te zijn met de begeleiding van de studenten. Doordat de concurrentiedruk tussen de verschillende instellingen enorm wordt opgedreven, zal ook de prestatiedruk op de studenten nog meer toenemen. Een universiteit of hogeschool zal niet voldoende geld meer krijgen voor een student als die student niet goed genoeg presteert.

Vooral voor studenten uit financieel zwakkere milieus wordt dit dramatisch. Studenten die bijvoorbeeld werken voor om studies te kunnen financieren, kunnen nu éénmaal minder tijd besteden aan hun studie in vergelijking met andere studenten. Aangezien Vandenbroucke voor een aantal opleidingen, zoals de master-na-master, de financiering van overheidswege wil stopzetten, en in de plaats de universiteiten verplichten hoge inschrijvingsgelden te vragen, zal de financiële druk op de studenten alleen nog maar toenemen. Universiteiten mogen nu zoveel vragen als ze willen voor voortgezette opleidingen, wat de deur naar onbeperkte inschrijvingsgelden op alle niveaus op een kier zet. Vandenbroucke is echter een intelligent man: vandaag spreekt hij nog niet over de mogelijkheid om de inschrijvingsgelden te verhogen. Maar binnen een systeem van internationale concurrentie zullen de Vlaamse universiteiten en hogescholen veel meer middelen nodig hebben om op te boksen tegen buitenlandse instellingen. Het plan Vandenbroucke toont duidelijk aan dat de Vlaamse overheid niet van plan is om het onderwijs beter te gaan financieren. Als onze universiteiten de concurrentie met topinstellingen zoals Harvard, Yale en Oxford willen overleven, zullen ze dus vergelijkbare inschrijvingsgelden moeten gaan vragen die daar van toepassing zijn.

Gevolgen voor het personeel

Ook voor het personeel zal het nieuwe financieringsdecreet de bestaande problemen alleen nog maar vergroten. Ten eerste is er natuurlijk een directe aanval op de werkzekerheid. Als het plan Vandenbroucke wordt uitgevoerd zoals het nu wordt voorgesteld, zal dat in een groot deel van de instellingen tot massale ontslagen leiden door de forse vermindering van de financiering. Bovendien zal het concurrentiemechanisme de werkzekerheid in het hoger onderwijs nog verder in gevaar brengen. De voorbije jaren is de stijging van het personeelseffectief in het hoger onderwijs vooral te wijten aan een stijging van “projectgerelateerde” jobs. Onderzoekers worden aangenomen op een tijdelijk project, en moeten op zoek naar een nieuwe job als het project afgelopen is. Heel weinig personeelsleden stoten door naar een vaste benoeming. Doordat universiteiten en hogescholen vanaf nu nog veel minder zeker kunnen zijn van hun financiering op lange termijn, zullen ze nog minder geneigd zijn om mensen vast te benoemen, en zal het aantal flexibele en tijdelijke jobs alleen maar toenemen. Ook voor die personeelsleden die de voorbije jaren in onderaannemingen zijn geplaatst, tegen slechtere arbeidscondities dan voorheen, is er enkel een verslechtering mogelijk. De instellingen zullen nog meer gepushed worden om te besparen op restaurants, onderhoud, kuisploegen enz., wat de mogelijkheid voor contracten met “piratenfirma’s” in deze sectoren alleen nog maar zal vergroten.

Bovendien zorgt het concurrentiemechanisme ervoor dat geen enkele universiteit of hogeschool nog op lange termijn zeker is van haar financiering. De personeelsleden die van deze financiering afhangen zullen dan ook in voortdurende onzekerheid over hun job moeten leven. Als onderwijsinstellingen als bedrijven moeten geleid worden, zal er een constante druk komen op de lonen en arbeidsvoorwaarden.

 

(1) Het hele financieringsdecreet van Vandenbroucke (de zogenaamde vervolgnota), en de concrete financiële implicaties ervan zijn vrij te raadplegen op de website van het ministerie van onderwijs. http://www.ond.vlaanderen.be/hogeronderwijs/Vervolgnota9-12-05.htm

 

6. Welk programma voor het hoger onderwijs naar voren te brengen?

Slechts één oplossing: meer overheidsgeld voor onderwijs!

Vandenbroucke verdedigt zijn plan door te stellen dat hij het gebruik van overheidsmiddelen in het onderwijs wil rationaliseren. Doordat er in Vlaanderen heel veel kleine instellingen bestaan, gebeurt er zogezegd veel verspilling van middelen. Daar wil de minister dan ook paal en perk aan stellen.

Op zich is dit natuurlijk een nobel streven. We zullen met de ALS ook in geen enkel geval een onderwijsfinanciering voorstellen die gebaseerd is op verspilling. Het probleem zit hem echter in wat Vandenbroucke eigenlijk bedoelt met modewoorden zoals rationalisering en efficiëntie. Hij bedoelt zeker en vast niet dat hij wil uitgaan van de belangen van de studenten en het personeel in het hoger onderwijs, en daaraan de financiering aanpassen. Zijn bedoeling is het hoger onderwijs zo veel mogelijk ten dienste stellen van de belangen van de patroons, de multinationals die op zoek zijn naar goedkope leveranciers van technologie en arbeidskrachten.

Nemen we bijvoorbeeld de systematische onderfinanciering van het onderwijs. Die heeft ervoor gezorgd dat instellingen de voorbije jaren een personeelsstop hebben moeten invoeren, arbeidsomstandigheden zijn achteruitgegaan, sociale voorzieningen voor studenten zijn afgebroken en de studiedruk is toegenomen. Vooral in de hogescholen is deze situatie dramatisch. We zouden dan ook kunnen verwachten dat rationalisering een forse verhoging van het onderwijsbudget zou betekenen. Het tegendeel is echter waar.

Het budget voor het hoger onderwijs wordt tussen 2007 en 2012 bevroren op 1,152 miljard euro. Dit is een stijging met 12,5 miljoen tegenover 2006. Nochtans is aan de hogescholen beloofd dat er een inhaaloperatie zou worden uitgevoerd om de systematische onderfinanciering teniet te doen. De 12,5 miljoen die hiervoor op tafel wordt gelegd is belachelijk weinig.

Bovendien zorgt een bevriezing van het onderwijsbudget op lange termijn voor een verdere achteruitgang. Weliswaar zal de 1,152 miljard elk jaar worden “geïndexeerd”, maar de indexering die de Vlaamse overheid toepast loopt zelfs achter op de gezondheidsindex. De voorbije jaren werd de Vlaamse onderwijsbegroting jaarlijks met 1 tot 1,5% geïndexeerd, ver onder de reële stijging van de prijzen. Deze vorm van “creatief indexeren” is de belangrijkste reden waarom de voorbije 25 jaar het aandeel van de onderwijsuitgaven in de begroting systematisch is afgenomen.

Daarenboven wordt er al helemaal geen rekening gehouden met de stijging van de welvaart en de productiviteit. In 2012 zal Vlaanderen dus een nog kleiner gedeelte van haar BRP uitgeven aan onderwijs dan nu, aangezien het BRP zal groeien. Maar ook de debatten over loonsverhogingen en andere personeelsuitgaven worden op deze manier al op voorhand gehypothekeerd: elke loonsverhoging boven de index is in de praktijk zo goed als onmogelijk, want dan eist het personeel een groter deel van de koek voor zich. In 2012 zal het personeel in onze instellingen van het hoger onderwijs er dus uiteindelijk nog slechter aan toe zijn dan vandaag al het geval is.

Dit is toch wel een bijzonder vreemde houding vanwege de Vlaamse regering. In de media worden we om de oren geslagen met de hoge kwaliteit van het Vlaamse onderwijs als een belangrijke troef in Vlaanderen. Er wordt gezegd dat kennis een steeds belangrijkere rol speelt in de economie, dat het belangrijk is te investeren in hoogtechnologische industrieën en onderzoek. De Vlaamse regering doet in feite het tegengestelde: ze snoeit net in haar uitgaven voor onderzoek en onderwijs.

Volgens het “Observatory on Borderless Higher Education”, een organisatie die studies maakt over de evoluties van de privatisering van het hoger onderwijs wereldwijd, behoort België tot nu toe tot die groep van landen die het meeste beperkingen oplegt aan private bedrijven om in het hoger onderwijs te investeren. Ook de Scandinavische landen behoren tot deze groep, maar ze verschillen met België in die zin dat de overheid hier een veel hoger percentage van het BNP gebruikt voor onderwijs. De Vlaamse regering heeft dus twee mogelijkheden: ofwel meer geld geven aan onderwijs, en op die manier het Vlaamse onderwijs kwaliteitsvoller, én toegankelijk voor iedereen maken, ofwel streven naar een privaat hoger onderwijssysteem, waar rijke elitestudenten aan topuniversiteiten zullen afstuderen, en de grote meerderheid van de bevolking geen of minderwaardig hoger onderwijs zal genieten. Vandenbroucke kiest blijkbaar voor de tweede optie…

Het enige werkbare alternatief is het verhogen van de onderwijsfinanciering van overheidswege. Een goed streefdoel zou 7% van het BRP zijn, waarmee Vlaanderen opnieuw evenveel aan onderwijs zou uitgeven als in 1980. Met dit extra geld kan de kwaliteit van ons onderwijs sterk worden opgedreven.

Met het extra geld zou kunnen geïnvesteerd worden in goed lesmateriaal, goede onderzoeksfaciliteiten, betere bibliotheken,… Ook zou extra personeel kunnen worden aangetrokken, om zo de hoge werkdruk in het hoger onderwijs te verlichten. Vandaag gaan assistenten, professoren en docenten gebukt onder een enorme prestatiedruk. Onderzoeksprojecten moeten steeds sneller worden afgewerkt om de benodigde beurzen en subsidies binnen te rijven, en lesopdrachten worden steeds zwaarder, waardoor de voorbereidingen voor deze lessen dikwijls de mist in gaan. Overuren worden bij veel onderzoekers beschouwd als normaal, en veel projectgebonden personeel werkt door tijdens weekends, vakanties,… Ook voor het administratief en technisch personeel gaan de werkomstandigheden er systematisch op achteruit. Door de besparingen uit het verleden moet steeds hetzelfde werk met steeds minder personeel worden geklaard, en veel diensten worden uitbesteed aan onderaannemers, die de klus veel goedkoper kunnen klaren, maar die barslechte werkomstandigheden bieden aan hun personeel. Door meer personeel aan te werven op alle niveaus, kan aan deze problemen worden verholpen. De kwaliteit van het onderzoek en onderwijs zullen ook stijgen, aangezien fouten en vergissingen ten gevolge van de te hoge tijdsdruk en gebrek aan voorbereiding op die manier worden vermeden.

Het extra geld moet zeker en vast ook worden aangewend om het hoger onderwijs verder te democratiseren. Nog steeds is het percentage studenten die afkomstig zijn uit armere of klassieke arbeidersgezinnen bijzonder ondermaats. Dit kan enkel opgelost worden door te investeren in sociale voorzieningen zoals goede en goedkope koten, studentenrestaurants, medische dienst, sportfaciliteiten,… Bovendien moet er extra geld worden voorzien om de achterstand die hogescholen hebben op het gebied van de financiering van sociale voorzieningen weg te werken.

Verder moet er ook een studieloon worden ingesteld, waar iedere student recht op heeft. Op die manier worden minder begoede studenten niet meer verplicht om te gaan bijklussen om hun studies te betalen en krijgt iedereen een echte kans op hoger onderwijs. Alle speciale studentencontracten, leercontracten,… moeten worden afgeschaft. Vandaag worden jongeren door hun zwakkere positie op de arbeidsmarkt voortdurend in de uitverkoop geplaatst. Patroons betalen lagere lonen, minder of geen sociale lasten, nemen studenten aan “in het zwart”,… Dit zet ook een neerwaartse druk op de andere lonen. Door een studieloon in te stellen, waarop iedere student recht heeft, vervalt de nood aan dit soort “speciale” arbeidsstatuten.

Ook de manier van lesgeven, en over wàt er lesgegeven wordt, moet worden gewijzigd. Universitaire opleidingen blinken dikwijls uit door hun abstractheid, en staan dikwijls mijlenver verwijderd van de realiteit. Ook het onderscheid tussen de “wetenschappelijke” universiteiten en de meer “professionele” hogescholen is totaal achterhaald. ALS eist één enkel, pluralistisch hoger onderwijssysteem, waarbij de vorming van studenten tot kritische en onafhankelijk denkende mensen het hoofddoel is.

Er moet meer ruimte worden gemaakt voor praktijkervaringen, en meer contacten met de maatschappij buiten de universiteit. Stages en praktijkopleidingen moeten ook verloond worden, om te vermijden dat stagairs als “gratis werkkrachten” worden gebruikt.

Democratisering van het hoger onderwijs betekent verder ook meer inspraak en controle van studenten en personeel op hoe de universiteiten en hogescholen werken. Er moet een halt worden toegeroepen aan de baronieën en ondemocratische structuren die soms bestaan aan universiteiten en hogescholen. ALS eist werkelijke inspraak van personeel en studenten over de aanwending van de middelen in het hoger onderwijs.

ALS is zich er van bewust dat dergelijke hervormingen enkel afdwingbaar zijn op basis van massale strijd. De komende maanden en jaren zal het er op aankomen om de studentenbeweging en de syndicale beweging in het hoger onderwijs terug op te bouwen. Ervaringen met dergelijke bewegingen tonen aan dat overwinningen op basis van strijd mogelijk zijn. In het verleden hebben de studentenvakbonden in landen als Italië, Spanje en Frankrijk meermaals dergelijke besparingsplannen kunnen tegengaan. De reden hiervoor waren de massale mobilisaties, en de voortdurende link tussen studenten en de vakbonden van het personeel. Elke sociale verworvenheid is verkregen op basis van strijd, en enkel door strijd kunnen we die verworvenheden ook verdedigen tegen de aanvallen die het patronaat en de regering uitvoeren.

Socialisme? Zolang we leven in een kapitalistische maatschappij zal elke overwinning en verworvenheid op termijn opnieuw in vraag worden gesteld. Als dit plan Vandenbroucke wordt tegengehouden op basis van de strijd, zal dat natuurlijk een enorme overwinning betekenen. De Vlaamse regering zal onder druk van het patronaat echter elke verslapping van de beweging aangrijpen om het plan opnieuw op tafel te gooien. Onder het kapitalisme is geen enkele verworvenheid permanent. Vandaag zijn het immers de patroons van de grote multinationals die beslissen over wat er gebeurt met de rijkdom die wij allemaal samen produceren, en zij hebben er geen enkel belang bij die rijkdom aan te wenden om bijvoorbeeld gratis en degelijk onderwijs te voorzien voor iedereen.

 

Daarom brengt ALS ook de noodzaak van een democratisch socialistische maatschappij naar voren. Een maatschappij waarin de sleutelsectoren van de economie worden genationaliseerd, en onder democratische controle geplaatst van de hele bevolking. Enkel zo kan de rijkdom die er is ook worden besteed aan zaken die prioritair zijn, zoals onderwijs. Een onderwijssysteem waarin de behoeften van studenten en scholieren centraal staan, en waar iedereen de mogelijkheden heeft om te studeren naar zijn/haar eigen interesses, en waar de ontplooiing van alle talenten van een individu centraal staan…

En nu… ten strijde!

Dit is het programma waarmee ALS ten strijde wil trekken tegen de besparingsmaatregelen van Vandenbroucke. We eisen niets anders dan de volledige terugtrekking van het huidige financieringsdecreet. Zolang er geen financieringsdecreet wordt voorgesteld, dat het hoger onderwijs kan doen vooruitgaan, zullen we elk voorstel verwerpen. Als de Vlaamse regering wil werk maken van een degelijk en gratis onderwijs, zal zij méér geld op tafel moeten leggen. Dat is de eerste discussie die nu moet worden gevoerd, voordat er gesproken wordt over de verdeling van de middelen. Geen enkel ander plan is aanvaardbaar dan een plan waarin een forse stijging van de uitgaven voor onderwijs wordt voorgesteld, om tegemoet te komen aan alle noden en behoeften van studenten, scholieren en personeel.

Neem contact op met de ALS in jouw universiteit of hogeschool, en vecht met ons mee!